Verslag opsporing Zuster Fennigje Bolhuis

Twee ooggetuige verslagen van een door de Duitsers verricht opsporings-onderzoek naar een verpleegster werkzaam in paviljoen 22/Vredestein.
Geschreven door dr. J. Wetter, Geneesheer-Directeur en Hoofdverpleegster Menkelina Balkema (roepnaam Lien), paviljoenhoofd van Vredestein.

Verslag Dr. Wetter:

Zondag 14 november 1943 des voormiddags pl.m. 6.15 uur werd ik opgebeld door dokter J. Speelman: een Duitsch officier en een vermoedelijk Nederlandsche verpleegster hadden bij hem aangebeld en gevraagd waar den Directeur woonde. Ze waren nu op weg naar mij toe. Ik stond nog aan de telefoon toen er aan de voordeur gebeld werd. Een Duitsche offocier en een verpleegster met Nederlandsch kostuum en insigne van diploma B, wilde mij spreken en vroegen binnen gelaten te worden, want het was zo koud. Toen ze plaats hadden genomen, vroeg ik wat er van zijn dienst was en ten antwoord lichtte hij de punt van zijn jas op en toonde een politiepenning. Vervolgens zei hij een verpleegster van Dennenoord te zoeken en ik mocht hem daarbij helpen, anders kwam ik in moeilijkheden. Hij vertelde haar foto te hebben, ook haar voornaam te weten maar niet haar familienaam. Hij haalde de pasfoto  te voorschijn en legde deze omgekeerd op de armleuning van zijn stoel. De ‘verpleegster’ merkte op, dat het hier geen politieke zaak betrof en de gezochte niets waard was, dat ik me voor haar in moeilijkheden zou steken. Ik antwoordde de officier, die door de ‘verpleegster’ als ‘Herr Kommissar’ werd aangesproken, dat we momenteel plm. 300 verpleegsters hadden en ’t voor mij onmogelijk was die allen te kennen. Daarop vroeg hij, of ik een lijst had waarop de namen en voornamen van alle verpleegsters voorkwamen. Ik antwoordde bevestigend, d.w.z. ik had een lijst met de namen uitsluitend van de zusters van Dennenoord (niet van de afdeling Bloemendaal) en dan alleen met de voorletters, niet de namen en voornamen voluit. Bovendien lag die lijst op m’n kamer in ’t Hoofdgebouw (in werkelijkheid lag de lijst (toevallig!) in m’n tasch en deze lag thuis in de studeer kamer, maar op deze wijze won ik tijd en maakte ik kans opgemerkt te worden en derhalve alarm te maken). Slechts aarzelend stond hij me eerst toe te gaan kleeden. De ‘verpleegster’ bewaakte de telefoon en de officier ging met me mee naar boven. In de slaapkamer zat mijn vrouw rechtop in bed. Toen hij haar zag, trad hij onmiddellijk terug en bleef achter de openstaande deur op de drempel van de slaapkamer wachten, totdat ik gereed was. Gelegenheid mijn vrouw in te lichten kreeg ik derhalve niet. Zoo gingen we eindelijk met zijn drieën, ik in t’ midden, naar het Hoofdgebouw. Het was nog donker, een heldere sterrenhemel, ’t vroor hard. In mijn kamer pakte ik m’n tasch uit, zocht wat tusschen de papieren en haalde tenslotte de bewuste lijst tevoorschijn. Hier stonden niet alleen de namen op van de verpleegsters , maar ook van degenen die na 1 augustus 1942 waren vertrokken; totaal 241 namen. De officier ging met mij naam voor naam langs en bleek zich vooral te interesseren voor de letter F en T. Hij vroeg dan hoe die voornaam voluit was. Van de oudere zusters wist ik dat heel goed, maar toen we verder kwamen, bleef ik af en toe het antwoord schuldig en te slotte zei ik eenvoudig het niet meer te weten. Het was nl. volkomen duidelijk geworden, dat de gezochte niemand anders was, dan zuster Fennigje Bolhuis, die immers reeds ondergedoken was geweest van 24 augustus tot 7 september 1943. Zij was op 9 december 1940 in dienst getreden, ik kende haar goed, en zij was op de lijst nummer 143. Zoo was het mogelijk haar naam te passeren, zonder dat er ongelukken gebeurden. En toen de lijst afgewerkt was, waren wij nog even ver als in het begin. Maar nu stelde de ‘verpleegster’ voor den ambtenaar voor den ambtenaar te laten komen die de bonnen uitgaf, wanneer de verpleegsters met vrije dagen of vakantie de stichting verlieten. Ik antwoordde, dat deze ambtenaar, een klerk, ongehuwd was en ’t weekend doorbracht in Groningen. Toen stelde zij voor het kaartsysteem te controleren, waarop mij gezegd werd den administrateur te laten komen. Zoo belde ik den Heer van Eerden op en vroeg hem direct bij mij te komen op ’t Hoofdgebouw. Deze begreep natuurlijk dat er iets bijzonders was, ging zich kleeden enz. Toen hij na eenige tijd aan de achterdeur van het Hoofdgebouw belde en ik hem open wilde doen, gingen de officier en de ‘verpleegster’ met mij mee. En weer was de laatst genoemde die de leiding nam sprak: ‘Wanneer u, Heer Kommissar, den administrateur aankijkt, zal ik den Directeur doen’. Eerst gingen we met z’n vieren naar mijn kamer terug, maar toen verteld was waar het om ging, begaven we ons naar administratie kantoor (in hetzelfde gebouw). De administrateur gaf ’t kistje met de personeelskaarten en het onderzoek begon. Dit kostte den officier heel veel tijd; hij las kaart voor kaart door en legde ze naast elkaar op tafel, haalde toen de foto voor de dag, legde die ook op tafel en vroeg wie is dat?’. Eerst aan den administrateur, en daarna aan mij, maar wij beiden antwoorden, alhoewel we duidelijk zagen dat het Fennigje Bolhuis was, het niet te weten. Toen voor het eerst, werd de officier boos en dreigde, evenwel maar een ogenblik. De administrateur opperde nog, dat het waarschijnlijk een zuster van ‘Bloemendaal’ was, maar de ‘verpleegster’ sprak dit onmiddellijk tegen, en zei: ‘ik heb me er van vergegewist, dat deze zuster de kleeding draagt van Dennenoord en niet van Bloemendaal. Opnieuw nam de ‘verpleegster’ de leiding en stelde de officier voor alle paviljoenshoofden te laten komen; dezen zouden zich er niet achter kunnen verschuilen, dat ze hun zusters niet kenden! De officier ging er op in en de administrateur kreeg de opdracht alle paviljoenen op te bellen (19 in totaal) en de hoofden te verzoeken, direct op ’t Hoofdgebouw te komen. Ook dit kostte weer heel wat tijd; geleidelijk aan kwamen de paviljoen hoofden in het gebouw. Ze werden direct door de ‘verpleegster’ in de kamer van de Geestelijk verzorger geleid. Ze mochten deze kamer niet uit en de ‘verpleegster’ bleef in de open deur staan. Onderwijl had de officier ook de kaartenbak van Bloemendaal: nagekeken. En nu vroeg hij mij, of ik ook kon zeggen in welke paviljoenen de 4-5 zusters waren wier voornaam Fennigje was. Ik antwoordde bevestigend en mocht toen de dienstregelingen halen van zondag 14 november. Tot mijn groote vreugde ontdekte ik toen, dat zuster Bolhuis een vrije dag had en dus hoogstwaarschijnlijk afwezig zou zijn. Toen ik de 3 paviljoenen genoemd had, moesten de hoofden dezer paviljoenen geroepen worden. Ze kwamen in de gang en zouden nu een voor een op ’t matje moeten komen. Daar de voorrang gelaten werd aan de oudste van hen, trad ’t eerst binnen Zuster M. Balkema. Haar werd de foto voorgehouden en zij antwoordde zonder aarzelen: ‘Dat is zuster Bolhuis’. Maar toen de officier haar vroeg, of zuster Bolhuis in het pav. was, antwoordde zuster Balkema: ‘neen, zij is uit!’.

Verslag van zr Balkema:

Zondagmorgen 14 november 1943, ongeveer acht uur werd ik opgebeld door den administrateur om zoo spoedig mogelijk op het hoofdgebouw te  komen. Daar aangekomen werd ik binnengelaten in een kamer waar reeds bijna alle hoofden van de paviljoenen aanwezig waren en ook nog een vreemde verpleegster. Eenmaal binnen moest ieder op haar bevel daar blijven. Iemand fluisterde me in, dat er Duitschers op ’t kantoor waren. Wat er eigenlijk aan de hand was wist niemand. ’t Duurde echter slechts kort, toen wist ik het. Met nog twee andere zusters werd ik op de gang geroepen en even later werd ik alleen op de gang geroepen en even later werd ik alleen op ’t kantoor ontboden. Daar waren aanwezig; de directeur, de administrateur en een meneer in Duitsch uniform met een groot litteken in zijn gezicht. Deze groette mij beleefd en hield mij meteen een foto voor van een mijner verpleegsters: Zuster Bolhuis. Hij vroeg of ik wist wie dat was. Ik heb meteen ‘ja’ gezegd, omdat de mogelijkheid bestond, dat hij het zelf ook reeds wist en ook omdat zij gelukkig toch afwezig was. Daarna werden mij verschillende dingen aangaande haar en haar verloofde gevraagd. De inhoud van het gesprek kan ik mij nog goed herinneren, de juiste volgorde van de vragen niet meer. Of zuster Bolhuis in ’t paviljoen was? Waar zij dan was? Als hoofd behoorde ik dat te weten, waarheen de verpleegsters vertrokken met vrije dagen. Of de mogelijkheid bestond dat zij thuis was (ik kon dat helaas niet ontkennen) Waar zij woonde. Wat haar vader deed. Wie haar vriendin was (had ze niet volgens mij). Of zij alleen een kamer had, of samen. Of zij daar goed mee op kon schieten (volgens mij niet). Of mogelijk iemand van de zusters het wist, waar zij haar vrije dagen doorbracht. Of ik wilde bellen naar ’t paviljoen. Ik deed dat (daar op ’t kantoor natuurlijk). Niemand van de zusters wist vanzelfsprekend, waarheen zuster Bolhuis was gegaan (ofschoon iedereen het wist). Dat opbellen gaf mij groot genoegen. Ik was er van overtuigd dat nu de zusters meteen zouden trachten zuster Bolhuis te waarschuwen, wat dan ook inderdaad het geval was. Hun stonden evenwel slechts fietsen ter beschikking en later bleek dat de auto van de Gestapo vlugger was geweest. Hij informeerde nog naar hun correspondentie, of ik zuster Bolhuis haar verloofde kende, of ik wist hoe de verhouding was tusschen hen beiden, of hij haar de laatste tijd nog eens bezocht had, waar hij dan logeerde, welke kennissen zij hier in de omgeving had en zo meer. De kaart werd bestudeerd waar Visvliet lag. De vreemde verpleegster werd geroepen en kreeg opdracht met mij naar ’t paviljoen te gaan en de kamer en de kasten van zuster Bolhuis na te zoeken. In tegenstelling met de Heer Commissaris (zooals de verpleegster de Duitsche officier betitelde), die zeer voorkomend was, kwam zij direct met dreigementen. O wee, als ik de waarheid niet zei, of iets verzweeg. Even later was ze weer de liefelijkheid in persoon en beklaagde ze de arme joden, die toch zooveel te verduren hadden. Zoo terloops informeerde ze toen nog even of hier ook nog joden waren (terwijl ze vroeg, stond een Joodsche patiënte op geen 10 passen afstand van haar, gelukkig hoorde zij deze vraag niet). Haar sympathie voor Duitsland verborg ze niet, ofschoon ze zich geen illusies maakte, wat de afloop van de oorlog betrof, daar een dubbeltje het altijd nog had moeten afleggen tegen een kwartje. Duitsland kon tegen het rijke Amerika niet op. Op de kamer van zuster Bolhuis gekomen, stuurde zij mij weg. Toen ze klaar was, kwam ze naar beneden en vroeg om een boterham. Ze was uitgeput, beweerde ze en de Commissaris vergde veel van haar. Er bleef voor eten en slapen bijna geen tijd over. Ze waren de heele nacht bezig geweest en zij had niets gebruikt. Voor ze haar boterham at, verzocht ze stilte en nam de gebedshouding aan. Daarna verzocht ze mij, haar terug te brengen naar het Hoofdgebouw; daar wilde ze blijven wachten tot de heer Commissaris terug kwam. Op mijn vraag of ze nog iets bijzonders gevonden had, antwoordde ze, dat wel gebleken was, dat zuster Bolhuis zeer orange gezind was.

(de kamergenoote van zuster Bolhuis ontdekte meteen, dat de dame een verpleegsters zakwoordenboekje van haar had meegenomen, hetwelk altijd op haar nachtkastje lag). ’s Namiddags om een uur of vier kwam de terreinwacht mij vertellen, dat de verpleegster nog steeds op het Hoofdgebouw was en de Duitsche officier nog steeds niet terug was.

’s Avonds om een uur of zeven werd ik weer opgebeld om op ’t Hoofdgebouw te komen en meteen kwam de terreinwacht me waarschuwen, dat de Duitsche auto nu terug was. Ik werd meteen het kantoor binnen gelaten, waar dezelfde officier en verpleegster waren met nog een heer in burger met donker haar in een blauwe gebardine jas, die met de rug naar mij toe zat en wiens gezicht ik niet gezien heb. Als des morgens was de Duitsche officier zeer voorkomend en vriendelijk. Ik heb mijn best gedaan, dat ik hem gaarne ter wille was en van zuster Bolhuis de indruk te geven, dat zij bij ons niet erg geliefd was en een zeer gesloten karakter had. Hij wist te vertellen, dat zij en haar verloofde in Haren op bezoek geweest waren en trachtte van mij dat adres te weten te komen. Verder vroeg hij, of haar verloofde ‘vroom’ was. Ook beweerde hij, dat het voor illegale werkers gemakkelijk zou zijn om op de Stichting onder te duiken. Ook beweerde hij, dat in andere Stichtingen dergelijke dingen voorgevallen waren en ook de verpleegster meende daarin met mij van meening te moeten verschillen.

Vervolg verslag Dr. J. Wetter:

Later op de dag vernam ik, dat ’s morgens om ongeveer 5.50 uur een auto was komen aanrijden bij pav. 12. Even later werd aan dat paviljoen gebeld. Zuster G. Singer deed op en binnen traden drie personen: de Duitsche officier, met een streep (litteken) op de wang, de ‘verpleegster’ en een burger (welke bleek te zijn een Rijksduitscher, geboren in Nederland en daarom vloeiend Nederlandsch sprekend). De officier vroeg het hoofd te spreken, waarop de ‘verpleegster’ met Zuster Singer mee naar boven ging en de hoofdverpleegster zuster D.J. van Krieken, wekte. De ‘verpleegster’ vertelde, dat een Duitsch officier haar wenschte te spreken en daarom moest zij mee naar beneden. Spontaan vertelde zij nog zelf verpleegster te zijn geweest in de W.A. Hoeve te Den Dolder. De officier bleek aan te nemen, dat in pav 12 de administratie was ondergebracht en wenschte deze ter inzage te hebben. Toen zuster van Krieken verklaarde dat de administratie elders was, wilde hij dit eerst niet geloven. Daarop vroeg hij waar de administratie dan wel was, maar zuster van Krieken gaf voor, dat niet te weten en gaf als verklaring dat zij hier nog maar zoo kort was (geëvacueerd uit Bloemendaal te Loosduinen). Dit werd geaccepteerd en de drie bezoekers wilden vertrekken, toen de ‘verpleegster’ den officier er op attent maakte, dat het noodig was de zuster in pav. 12 te bewaken. Daarom moest de RijksDuitscher in het paviljoen achter blijven. Zuster van Krieken en Zuster Singer mochten niet met anderen in aanraking komen en werden daarom beneden in de keuken vastgehouden, ook hield de RijksDuitscher toezicht op de telefoon. Kwam nu een andere verpleegster naar beneden dan werd ook deze naar de keuken gedirigeerd. Alzo kon er geen alarm gemaakt worden. Omstreeks 9.15 uur kwam de officier weer in pav. 12 terug en tezamen met de RijksDuitscher vertrok hij per auto van de Stichting. ’s Avonds om 7 uur kwam de auto terug en weer belden ze aan in pav. 12, maar direct daarop vertrokken zij in de richting van het Hoofdgebouw. Omstreeks diezelfde tijd ’s avonds werd ik thuis opgebeld vanuit ’t Hoofdgebouw. De officier wenschte mij te spreken, maar hij het ook wel telefonisch af kon. Toen bedankte hij mij voor de moeite die wij ons getroost hadden voor de geboden hulp(!) Hij voegde er aan toe, dat het een onaangename zaak was, maar dat hij zijn plicht had moeten doen. Het optreden van den Officier is steeds correct geweest. Ik kreeg zelfs de indruk dat hij er niet zooveel belang bij had. Daarentegen was de ‘verpleegster’ fel, overigens niet onbeleefd maar overijverig.

Lentis Erfgoed is onderdeel van Lentis.