1953-12 – De vrije wandelaar – 4e Jrg. No. 12 (Vogelenzang)

Ter inleiding

De redactie van ‘De Vrije Wandelaar’ verzocht mij, een woord ter inleiding te willen schrijven voor dit bijzondere nummer, een verzoek waaraan ik gaarne wil voldoen.
‘De Vrije Wandelaar’ is in 1949 als maandblad ontstaan uit het initiatief van Dr. Esser en verschillende, gelukkig veelal tijdelijke bewoners van het Sanatoriumpaviljoen ‘Dennenoord’. De uitgave van dit blad bedoelt een band te leggen tussen de patiënten onderling, soms ook met hen die de inrichting konden verlaten.
Het zelf-schrijven der patiënten stimuleert de belangstelling en bevredigt het zelf-gevoel, terwijl de lezers geprikkeld worden weer lectuur, die anderen schreven, te gaan lezen. In het jaarverslag van 1950 werd de uitgifte van ‘De Vrije Wandelaar’ onder ontspanning, ook als vorm van psycho-therapie en culturele therapie begroet.
In haar bestaan, is gebleken, dat er telkens weer patiënten met journalistieke gaven hun krachten beproefden en voldoende copie konden leveren. Slechts een enkele rubriek verkreeg een vaste verzorging door Dr. Esser of door één der verplegenden. Verder is het een blad, dat door en voor patiënten geschreven wordt. Als eind-redacteur traden op het hoofd van het paviljoen en Dr. Esser. Het typen, het stencillen, het verfraaien door tekeningen en bijzondere lettertypen, werd steeds weer met volharding en nauwgezetheid door achtereenvolgens verschillende dames- en heren-patiënten verricht, terwijl het materiaal uit de ontspanningspot werd bekostigd. Gaarne wil ik deze gelegenheid te baat nemen, mijn hulde te brengen aan al degenen, die steeds weer gezorgd hebben, dat ‘De Vrije Wandelaar’ iedere maand tijdig kon verschijnen met een rijk gevarieerde inhoud en met dikwijls instructieve en lezenswaardige artikelen, verslagen van wedstrijden, feesten en uitvoeringen en ontspanninsrubrieken. Ook de humor en zelfs een enkel gedicht heeft niet ontbroken.
Als een bezwaar tegen ‘De Vrije Wandelaar’ wordt wel aangevoerd, dat het blad vooral de Sanatoriumafdelingen belicht. Met dit nummer is zij echter buiten haar gewone grenzen getreden en de redactie heeft eigen artikelen en rubrieken laten vervallen en het blad uitsluitend willen wijden aan het 25-jarig bestaan van onze Stichting. Misschien houdt dit alles een belofte in, dat ‘De Vrije Wandelaar’ in de toekomst in nog ruimere zin een blad moge worden, waarin meer patiënten, ook van andere afdelingen en meer personeelsleden hun krachten willen geven.
In de persoon van de heer Gorter, het jongste redactielid van ‘De Vrije Wandelaar’, en naar we hopen een tijdelijk bewoner van ‘Dennenoord’, heeft de redactie iemand getroffen met duidelijke journalistieke gaven, hoewel hij voor zijn komst hier zich nooit met journalistiek heeft beziggehouden. Met ijver, volharding, vindingrijkheid en met bepaald bijzondere gaven voor de journalistiek en de kunst van het interviewen, heeft hij de bouwstenen vergaard, en dit bijzondere nummer van ‘De Vrije Wandelaar’ tot een zeer lezenswaardig geheel opgebouwd.
Vele Vogelenzangers en zelfs Oud-Vogelenzangers heeft hij opgezocht en kunnen bewegen als het ware medewerkers te worden aan deze bijzondere jubileum-uitgave.
Gaarne wil ik de heer Gorter dan ook hartelijk dankzeggen voor het vele en mooie werk, dat hij hiermee heeft gepresteerd, en ik ben er zeker van, dat ik dit tevens doe uit naam van de gehele lezerskring van ‘De Vrije Wandelaar’.
In dit werk zal de lezer de volgende gedeelten vinden:

  1. het historisch overzicht, dat vrij summier gehouden is;
  2. een ‘Romance’ waarin de heer Gorter een goede fantasie ontwikkelt en op onderhoudende en verdienstelijke wijze een ‘stichtingsverhaal’ geeft, berustend op authentieke gegevens;
  3. verschillende interviews, die de opsteller zelf beschrijft onder: ‘Met papier en pen op pad’, met als resultaat een serie gesprekken met werkers, voor- en achter de schermen.

Het is een goede gewoonte, bij een 25-jarig bestaan, even stil te staan, terug te zien en te herdenken.
Uit deze ‘De Vrije Wandelaar’ moge blijken, dat door de werkzaamheid van velen, en daar zou ik in willen betrekken het Centraal Bestuur en het Stichtingsbestuur van vroeger en thans, dokter de Blinde, dokter Wiersma als de eerste en alle geneesheren na hem, de ambtenaren van de oeconomische, technische en huishoudelijke dienst, en wel zeer in het bijzonder alle hoofden der paviljoens, en daarnaast ook alle verplegenden, die of van het begin aan tot nu toe, of kortere of langere tijd hebben mogen dienen, veel, ja zeer veel is tot stand gekomen. Ik meen te mogen weten, dat velen van hen hun dienen als een Christelijk werk hebben gezien en hebben willen verrichten, en God zal hen hun loon niet onthouden.
Uit dit jubileumnummer blijkt ook, dat gepoogd is aan de eisen der wetenschap te voldoen in de behandeling, de verzorging en de verpleging van de aan de Stichting toevertrouwde patiënten. De beginselen van actievere therapie en heropvoeding van Dr. Simon, de navolging, de toepassing en de krachtige propaganda in ons land door Prof. Van der Scheer, gingen ook aan ‘Vogelenzang’ niet voorbij. De patiënten werden steeds meer verantwoordelijk gesteld voor eigen gedrag. Het verhinderen der verveling door intense beoefening der arbeidstherapie, het invoeren van een geldelijk beloningsstelsel, de verbetering van het gestichtsmilieu en het meer contact laten houden van de patiënten met de gewone maatschappij werden steeds meer richtinggevende beginselen in de verpleging, inzonderheid bij die van de chronische verpleegden.
Aan critiek en, naar ik mag geloven, zelfcritiek, heeft het gelukkig de werkers van ‘Vogelenzang’ niet ontbroken, zodat van tevredenheid of van het op de borst slaan geen sprake is. Deze wetenschap echter, moet al het personeel prikkelen om met hun beste krachten de gestelde eisen na te jagen en te vervullen. In het achterliggend tijdsbestek is het ook door de geschiedenis van onze in de eerste jaren steeds in groei en bloei toenemende stichting duidelijk geworden dat ‘de mens wikt, maar God beschikt!’
Als we zien op de zeer donkere bladzijden in de historie van ‘Vogelenzang’, de Duitse bezetting van ons land, de evacuatie en de bezetting van onze eigen inrichting, de beschadiging door luchtbombardementen, dan weten we meteen dat het met veel zorg opgebouwde en steeds maar groeiende werk tot 1942 in een korte tijd was lamgelegd en naar het soms leek, bijna vernietigd.
Gelukkig kan over de tijd na de bevrijding weer herstel en vooruitgang worden gesproken en er is weer veel goeds te vermelden, maar de gestelde wensen en idealen zijn nog niet verwezenlijkt. Met weemoed gedenken we nog aan de personeelsleden en de verscheidene patiënten in de geëvacueerde afdelingen te Ermelo en te Franeker, die vielen als slachtoffers van de overweldiger. Naast deze donkere bladzijden staat er veel, dat stemt tot ootmoedige dank aan God, die ook ‘Vogelezang’ in de achterliggende 25 jaren veel heeft geschonken.
Moge God de Heer de arbeid op ‘Vogelenzang’ tot rijke zegen blijven stellen tot heil van velen, die hier tijdelijk of langer moeten verblijven of nog zullen komen!
Moge ook ‘De Vrije Wandelaar’ op een of andere wijze in toenemende mate een middel hiervoor zijn!

Historisch overzicht

  • 1924.
    • De Vereniging tot Christelijke Verzorging van Krankzinnigen in Nederland, in 1884 opgericht, zoekt in Holland een terrein, dat geschikt zal zijn voor het stichten van een nieuwe inrichting voor hare zieken. Deze Vereniging had, sedert haar oprichting, reeds vier stichtingen geopend, n.l.:
      • In Januari 1886: de Stichting ‘Veldwijk’, gemeente Ermelo, met 29 paviljoens;
      • In October 1892: de Stichting ‘Bloemendaal’, gemeente Loosduinen, met 18 paviljoens;
      • In November 1895: de Stichting ‘Dennenoord’, gemeente Zuidlaren, met 15 paviljoens;
      • In November 1907: de Stichting ‘Wolfheze’, gemeente Renkum, met 14 paviljoens van grote omvang;
      • In November 1910: de Valeriuskliniek aan het Valeriusplein te Amsterdam als opleidingscentrum.

Het bestuur had besloten, ten einde de zorgen van de Vereniging niet al te groot te maken, het bij deze vijf instellingen te laten. Maar ook nu weer bleek, dat menselijke besluiten slechts betrekkelijk zijn en dat het niet de mensen zijn, die de historie maken.
In 1921 ontving het Bestuur de vraag van Gedeputeerde Staten van de provincie Noordholland, of de Vereniging genegen zou zijn in hun provincie een nieuwe Stichting te bouwen voor vier- of vijfhonderd patiënten, waarvoor de Staten beried waren de nodige gelden te lenen.
Na rijp beraad besloot de algemene vergadering deze vraag bevestigend te beantwoorden. Enige tijd later kwam echter van Gedeputeerde Staten het bericht dat door overneming van het Rijksgesticht te Medemblik in de behoefte was voorzien, doch spoedig daarna bleek die maatregel niet voldoende te zijn en werd de vraag herhaald. Ook van andere zijde kwamen aanvragen binnen.
Er werd een commissie benoemd voor het zoeken naar geschikte terreinen, bestaande uit de heren Krap, Van Dobben de Bruyn en Plantenga, mat als adviserende leden, Prof. Dr. Bouman en Drs. Sap.
In October 1924 vernam deze commissie, dat een geschikt en gunstig gelegen terrein, ten dele liggend in Noord- en ten dele in Zuidholland, publiek zou worden verkocht en op 23 October 1924 had deze aankoop plaats.
Op 21 Novemebr 1924 kwam in ‘De Oude Geleerde Man’ te Bennebroek het Algemeen Bestuur in buitengewone vergadering bijeen. De terreinen werden bezichtigd en besloten werd, dat de nieuwe Stichting de naam ‘Vogelenzang’ zou dragen, een niet onwelluidende naam die ontleend was aan het station ‘Vogelenzang-Bennebroek’, waarmee men tevens aan bezoekers het station wilde aanduiden, vanwaar de Stichting het gemakkelijkst te bereiken zou zijn.

  • 1926.
    • In April 1926 werd tot Geneesheer-Directeur voor deze Stichting benoemd Drs. A.J. de Blinde, geneesheer van de Stichting ‘Bloemendaal’, te Loosduinen. De bouwcommissie, bestaande uit de heren Krap, Van Dobben de Bruyn, Thierry en Donner, besloten alle gebouwen te plaatsen in het noordelijk gedeelte van het terrein in de provincie Noordholland, gemeente Bennebroek, en de zuidelijke helft, gelegen in de provincie Zuidholland, gemeente Hillegom, te bestemmen voor wandelterrein. Zij besloten tevens, dat de Stichting uitsluitend derde-klas patiënten zou verzorgen. Op 28 Mei 1926 werd benoemd tot architect de heer A.T. Kraan te Oestgeest en tot tuinarchitect de heer Otto Schulz te Bilthoven.
  • 1927.
    • De eerste-steenlegging had plaats op Dinsdag 27 September 1927 door de hoogbejaarde initiatiefnemer en voorzitter der Vereniging, Prof. L. Lindeboom. In de vestibule van het hoofdgebouw zou een gedenksteen worden aangebracht, waarop zou staan: “De eerste steen is gelegd door Prof. L. Lindeboom, 27 September 1927′, en daaronder: ‘Jezus genas allen, die kwalijk gesteld waren opdat vervuld zoude worden: Hij heeft onze krankheden op zich genomen en onze ziekten gedragen. Matth. 8:16-17. Hierna werd het eerste Stichtingsbestuur benoemd, bestaande uit de heren:
      • Ds. C. Lindeboom, Amsterdam – Voorzitter
      • W. Warnaar, Sassenheim – Vice-voorzitter
      • G. Wolzak, Haarlem – Secretaris
      • D.O. Norel, Haarlem – Penningmeester
      • R. Veldhuyzen van Zanten, Hillegom – Algemeen adjunct
  • 1928.
    • Op 1 September 1928 werd benoemd tot afdelings-geneesheer Drs. S. Wiersma, te Meeden, en tot Geestelijk-Verzoger Ds. W.W. Smitt, die als zodanig reeds vanaf 1911 op ‘Dennenoord’ te Zuidlaren werkzaam was. Op 11 September 1928 had onder grote belangstelling de opening plaats. De openingsrede werd uitgesproken door Ds. A.M. Donner, Vice-voorzitter van de Vereniging. Verder spraken nog Ds. C. Lindeboom als Voorzitter van het Stichtingsbestuur, Drs. A.J. De Blinde, Geneesheer-Directeur van de Stichting, de Geestelijk-Verzorger Ds. W.W. Smitt, en vele anderen. Prof. L. Lindeboom sprak het slotwoord uit.

Op de dag van de opening waren gereed en gebruik: de paviljoens ‘Iepenhorst’ en ‘Eikenhorst’, het hoofdgebouw met het cursuslokaal, waarin ook de godsdienstoefeningen werden gehouden, de centrale keuken, het ketelhuis, de watertoren, de toenmalige werkplaats (thans ‘Elim’), die tijdelijk had dienst gedaan als directiegebouw van aannemer en architect, en de woningen van de Geneesheer-Directeur, de Chef-machinist en de tuinman.

Verder zijn van het toenmalige personeel nog in functie: de heer W. De Kogel als Huismeester; Mevr. P.C. Den Hartogh-Wielinga als Huismeesteres; huisvader en huismoeder; de heer L.P. Sepp als Magazijnmeester; de broeders H.R. Heidema en A. Sinke als verplegers en de heer P. Postma als stoker.

Eind 1928 werden in gebruik gesteld de Wasserij en Strijkerij en het paviljoen ‘Lokhorst’.

  • 1929.
    • In Februari 1929 werd het paviljoen ‘Beukenhorst’ in gebruik genomen en eind 1929 het paviljoen ‘Oosterhout’.
  • 1930.
    • Begin 1930 volgde de in-gebruik-neming van het paviljoen ‘Westerhout’ en de woningen van de predikant, de administrateur en de huismeester. Er konden nu 180 mannen en 200 vrouwen worden verpleegd.
  • 1932.
    • Op 10 Mei 1932 werd paviljoen ‘Laanzicht’ geopend.
  • 1933.
    • Op 1 Maart 1933 werd als afdelings-geneesheer benoemd Dr. P.L. Van Andel. Op 5 Mei 1933 werd de Stichtingskerk ingewijd.
  • 1934.
    • Het paviljoen ‘Vaartzicht’ werd in gebruik genomen.
  • 1935.
    • Op 5 Mei 1935 overleed Ds. W.W. Smitt. Hij werd op de begraafplaats van onze Stichting ter aarde besteld. Als zijn opvolger werd benoemd Ds. Jac. Andree. Verder werd in de loop van dit jaar het tussen-klasse-paviljoen ‘Zonneheuvel’ in gebruik genomen. Men week bij de opening van dit paviljoen af, van het oorspronkelijk besluit, slechts, slechts derde-klasse-patiënten te verplegen.
  • 1937.
    • Op 31 Juli 1927 vertrok Dr. P.L. Van Andel wegens zijn benoeming als Geneesheer-Directeur van de Stichting ‘Bloemendaal’ te Loosduinen.

Op 1 September 1937 werd als zijn opvolger tot Afdelings-Geneesheer van deze Stichting benoemd Dr. P.H. Esser, voorheen geneesheer in ‘Dennenoord’ te Zuidlaren.

  • 1938.
    • In gebruik genomen werden de paviljoens ‘Rustoord’ en ‘Dennenoord’. Op 1 October werd tot afdelingsgeneesheer benoemd Drs. R.J. Hommes, voorheen Geneesheer op de Stichting ‘Bloemendaal’ te Loosduinen.
  • 1939.
    • Op 11 Maart 1939 overleed plotseling de Geneesheer-Directeur Drs. De Blinde. Hij werd op de begraafplaats der Stichting ter aarde besteld.

Op 16 Juni 1939 werd tot zijn opvolger geïnstalleerd, Drs. H. Bouman, voorheen Geneesheer van de Stichting ‘Dennenoord’ te Zuidlaren.

  • 1940.
    • Op 16 Juli 1940 werd Drs. P.S. Eringa benoemd tot Assistent-Geneesheer.
  • 1942.
    • Op 17 September 1942 vertrok om zijn opleiding te voltooien naar de Psychiatrische Universiteitskliniek te Leipzig, Drs. P.S. Eringa, nadat op 16 September van dit jaar tot zijn opvolger werd benoemd Drs. M. Zeegers.
  • 1943.
    • Op 23 Februari 1943 moesten op last van de Duitsers ± 300 patiënten naar Franeker evacueren, onder leiding van Drs. Hommes, met assistentie van Drs. Zeegers.

Begin Maart evacueerden ± 400 patiënten naar de Stichting ‘Veldwijk’ te Ermelo onder leiding van Drs. Wiersma en Dr. Esser. De gebouwen van de inrichting werden door de Duitse militairen bezet.

Op 31 Maart 1943 ging Drs. Zeegers over naar de Valeriuskliniek te Amsterdam. Hij werd vervangen door Drs. G.A. Rauws.

  • 1945.
    • Begin Mei 1945 werden ± 1300 Duitsers op het terrein der Stichting door de Canadezen krijgsgevangen gemaakt.

Tussen 5 en 11 Mei 1945 bezetten de Canadezen de gebouwen.

Begin Juli 1945 keerden de patiënten uit Franeker terug en begin December die uit Ermelo.

  • 1953.
    • Van 5 – 12 September zal de herdenking plaats hebben van het 25-jarig bestaan der Stichting ‘Vogelenzang’.

Romance

ROMANCE

Het Stichtings-verhaal, ontleend aan authentieke gegevens

‘Uit het grijs verleden……’

Het is in het jaar 1924. Ergens midden Holland, op de grens tussen Noord en Zuid, ligt een stuk grond, in hoofdzaak bebost, dat het eigendom is van een Haarlemse familie. Deze familie bezit in dezelfde streek nog meer gronden, in totaal ongeveer honderd hectare, maar dat ene stuk, het zogenaamde ‘Lokhorsterduin’ en ‘Jan van Zenenduin’, ter grootte van ongeveer veertig hectare, wordt uitsluitend gebruikt als jachtterrein. De rest is bollenveld en wordt verhuurd.
Zoals gezegd is dit jachtterrein bebost, waar doorheen, buiten een enekle hoofdweg, bospaden lopen. Aan de Zuidkant verheft zich een heuvel, waarop een zeskantige koepel is gebouwd en van waaruit men een prachtig vergezicht heeft op de omgeving. Deze koepel wordt, wanneer de familie met enkele vrienden op de jacht is, gebruikt om uit te rusten van de vermoeienissen en na afloop de thee te gebruiken. Want de familie Vas Visser houdt niet van grote jachtpartijen. Het gezelschap bestaat meestal uit ten hoogste tien personen en men gaat te voet. Verder is er aan de westzijde van het terrein, dicht bij de Leidsevaart, nog een boerderij, ‘s-Gravenmade’ genaamd, welke de familie, buiten de huurpenningen, die de boer gertouwelijk iedere drie maanden opbrengt, ruimschoots voorziet van boter, kaas en eieren. Aan de oostkant wordt het terrein begrensd door de Rijksweg Haarlem-Leiden, in die tijd de enige verkeersweg van Amsterdam naar den-Haag. Het is er ontzaggelijk druk.

Tussen de bomen, enigszins verscholen, met het uitzicht op de weg, staat de oude boswachterswoning, bewoond door Alders met zijn gezin, die de familie al 34 jaar lang, trouw heeft gediend. Hij zorgt zo goed mogelijk vopor de terreinen, houdt een waakzaam oog op stropers en ander gespuis, dat de grond zonder vergunning van de eigenaar zou willen betreden. Het huis heeft het model van een Zwitsers chalet. Het benedengedeelte is van steen opgetrokken, maar het bovenste deel is van bruin geteerd hout. Het puntige dak, waarvan de lijst een eind naar voren steekt, en de balustrade over de gehele breedte aan de voorkant, geven aan het geheel een bijzonder cachet. Het geeft de indruk ouderwets en toch ook weer buitenlands te zijn.

Alders en zijn gezin wonen daar graag. Hij denkt niet anders, dan dat hij zijn hele verdere leven wel in dat huis en in die bossen zal slijten.
Maar de familie Vas Visser wordt kleiner. De laatst overgebleven broer en zuster zijn niet getrouwd. Het leven verandert. Zij zijn dikwijls op reis en steeds minder dikwijls wordt er gebruik gemaakt van de jacht. Totdat op een gegeven moment het besluit valt: de jachtterreinen en ook de andere daar omheen liggende gronden zullen worden verkocht. Voor de familie Alders betekent dit een slag. Wat zal de toekomst brengen? Wel heeft de landheer bepaald, dat de nieuwe eigenaar verplicht is ook zijn trouwe knecht mee over te nemen, maar wie zal zijn nieuwe meester worden en wat zal er met de terreinen gebeuren? Er heerst spanning in het gezin Alders.

Intussen is het besluit van de verkoop in het land bekend geworden. De terreinen zullen geveild worden, bij gedeelten en daarna in hun geheel. Er zijn liefhebbers genoeg. In de eerste plaats zijn daar de huurders van de gedeelten buiten het jachtterrein. Zij hebben daar hun bestaan gevestigd. Het zijn in hoofdzaak bollenkwekers. Kopen is voor hen de enige mogelijkheid om hun bedrijf blijvend te handhaven. Ze hebben gezwoegd om het stuk grond bruikbaar te maken voor de bollenteelt. Ze hebben gekapt, gerooid, gespit en het resultaat van al die arbeid is hun bestaan geworden. Dat stuk grond willen ze niet meer missen. Maar het jachtterrein, wat gebeurt daarmee? Zouden er misschien liefhebbers zijn voor het geheel? Voor de volle honderd hectare? In dat geval zou de aankoop van hun stukje grond toch nog hun neus voorbijgaan. Ook daar heerst spanning.
Maar zonder dat al die mensen er iets van weten, gebeurt er iets anders, worden er plannen gesmeed, die een oplossing zullen brengen, waardoor al die mensen bevredigend zullen worden. De mens zwikt en God beschikt!

Bestemming

De jachtterreinen worden aangekocht door de Vereniging tot Christelijke Verzorging van Krankzinnigen in Nederland, die hier een nieuwe Stichting wil bouwen voor de behandeling en verzorging van haar patiënten. Ook Alders wordt mee overgenomen en treedt van nu af aan als terreinknecht bij de Stichting in dienst. Tot nu toe heeft hij nog slechts met enkele heren te maken gehad, die hem verteld hebben wat er zo ongeveer van hem zal worden verlangd. Zijn werkzaamheden zullen heel anders zijn, dan hij tot nu toe gewend was. Met zijn grote vrijheid zal het gedaan zijn. Hij is nu straks niet meer alleen op het terrein, maar een van de velen. Hij zal dan zijn vaste bezigheden hebben en het werk moeten doen, dat hem dagelijks wordt opgedragen. Dat is niet erg. Alders houdt van werken en in zijn hart vindt hij het zo erg niet, dat die stilte van de bossen straks plaats zal maken voor bedrijvigheid. Het nieuwe trekt en ook Alders komt daarvan onder de bekoring. Erger is echter de uitlating van een der heren, dat waarschijnlijk mettertijd de boswachterswoning afgebroken zal worden, wel niet direct, maar dan toch op den duur. Dat vindt Alders wel erg. Zijn huis, waarin hij al die jaren gewoond heeft, waarin hij jaren geleden zijn bruid heeft gebracht en waarin zijn kinderen zijn geboren en opgegroeid! Enfin, niet aan denken. Hij mag blij zijn en dankbaar, dat hij zijn werk, zijn bestaan, heeft behouden en niet als zoveel anderen nog op zijn leeftijd naar een nieuwe baan moet gaan zoeken.

De eerste tijd verloopt rustig. Er verandert nog niets en voor Alders lijkt het, buiten de enkele onverwachte bezoeken, alsof dit alles slechts een droom was en de grond nog altijd aan de familie Vas Visser toebehoort. Maar eindelijk, begin 1926, komt de verandering.
Terwijl de architect zijn eerste werk binnenshuis begint, is de tuinarchitect op het terrein druk bezig met zijn opmetingen, het uitzetten van de plaatsen waar plantsoenen zullen worden aangelegd en gebouwen zullen verrijzen. En ook onze oude vriend Alders krijgt de handen vol werk, want er is nu van alles te doen: bomen moeten worden gekapt en gerooid, nieuwe wegen worden aangelegd, er wordt gegraven, gespit en geplant, dat het een lust is. En als daarna de architect met zijn aannemers en hun mensen verschijnt, reusachtige hoeveelheden bouwmateriaal worden aangevoerd en het werkelijke bouwen begint, is het een drukte en een bedrijvigheid, zoals Alders nog nooit heeft gekend. Ook maakt hij nu kennis met zijn nieuwe directeur, Drs. De Blinde, iemand met een streng aristocratisch uiterlijk. Daar is hij echter wel aan gewend, want ook dhr. Vas Visser zag er in de ogen van Alders altijd heel deftig uit en ook deze was verre van gemakkelijk. Met het bouwen wordt nu flink opgeschoten en als in September 1927 de eerste steenlegging plaats heeft van het hoofdgebouw, zijn ook van de verschillende andere gebouwen de fundaties klaar, terwijl de aannemersdirectie en de architect zich tijdelijk hebben gevestigd in een gereedstaand stenen gebouw, dat later als werkplaats dienst zal doen. Die eerste steenlegging maakt een diepe indruk op Alders. Er is een geweldige belangstelling voor en het middelpunt van al die mensen is een krasse oude heer met een witte baard.
Allen hebben zich opgesteld vóór de plaats, waar het hoofdgebouw in aanbouw is. De fundatie ligt er, zodat men kan zien, hoe groot dit gebouw straks zal worden. De oude heer schijnt moe te zijn, want een van de anderen komt op Alders toe en vraagt of hij misschien een stoel voor de oude professor kan brengen. ‘Professor?’, schrikt Alders, ‘is die oude baas een professor?’ Zijn ogen worden groot van ontzag. ‘Ja’, lacht de ander, ‘het is professor Lindeboom uit Kampen, de oprichter en Voorzitter van de Vereniging’. Alders haast zich naar huis en komt direct daarop terug met de beste stoel, die hij kon vinden.
De vermoeide oude heer kan nu rustig gaan zitten, maar kort daarop gaat hij weer staan en spreekt met heldere krachtige stem een rede uit. ‘Het is jammer’, zo zegt hij o.a., ‘dat het tot stand komen van deze nieuwe Stichting een bewijs is, dat het aantal krankzinnigen is toegenomen, maar wij mogen dankbaar en blij zijn, dat het werk der Christelijke barmhartigheid daarmee gelijke tred houdt’. En de stoel die Alders na afloop weer naar zijn huis brengt, heeft in zijn ogen een grotere waarde gekregen, want ze is voor hem een blijvende herinnering aan de oude professor, en aan de eerste steenlegging van de Stichting, die de naam ‘Vogelenzang’ heeft gekregen.
Nu moet ook Alders zijn woning verlaten. Hij betrekt een aardig, klein huisje aan de Rijksweg in de richting Hillegom en ziet met lede ogen aan, dat zijn boswachterswoning onder slopershanden valt.
Er komt nu een tekening in de bouw, en wanneer een jaar later de officiële opening plaats heeft, zijn er al twee grote paviljoens in gebruik, evenals het statige hoofdgebouw. Er is nog een groot gebouw, waarin de centrale keuken gevestigd is, en daar recht tegenover verheft zich de geweldige watertoren met daarnaast het ketelhuis, waarin de ketels voor de centrale verwarming zijn geplaatst. Het oude jachtterrein is een wereldje apart geworden, afgesloten van de grote maatschappij, maar waarin toch alles in engere zin en met meer gebondenheid precies eender toegaat als in de wereld daarbuiten. Er zijn n u ook patiënten gekomen en dagelijks komen er meer, en broeders en zusters, de eersten in bont gestreepte jasjes en de laatste in blauwe verpleegstersuniformen met witte schorten voor. Er is nog een dokter, die samen met de Geneesheer-Directeur de zieken behandelt. Verder is er een vriendelijke oude dominee, altijd opgewekt en altijd bereid tot een vriendelijk woord of een grapje. En steeds bouwt men verder. Het ene paviljoen verrijst na het andere. De patiënten, die de eerste tijd nog allen in bed moesten blijven, zijn nu gedeeltelijk op en hier en daar ziet men ze zelfs in groepjes buiten wandelen onder geleide van een broeder of zuster. Zelfs is een enkele buiten aan het werk, maar dat zijn dan alleen de mannen; vrouwen zie je nooit alleen buiten. In het begin was Alders er wel een beetje huiverig voor als hij een groep tegenkwam of een enkele moest passeren. Je kunt nooit weten, want normaal zijn ze niet, en het woord ‘gekkenhuis’ ligt nog vers in zijn geheugen. Maar spoedig is hij eraan gewend. Bovendien zijn de meesten heel rustig en zien er heel gewoon uit. Nu en dan maakt er wel eens één een praatje met hem en dan bemerkt Alders, dat je met de meeste van deze mensen heel gewoon om kunt gaan en kunt praten. Natuurlijk zijn er ook anderen. Je hoort ze dikwijls schreeuwen en te keer gaan, als je langs de paviljoens loopt, maar die komen n ooit buiten. Van de anderen hoort hij wel, dat ze soms in natte doeken worden gewikkeld en vastgebonden in hun bed liggen. Vreselijk vindt hij dat alles, maar het schijnt niet anders te kunnen. En de bouw gaat verder. Steeds meer paviljoens omen er bij.

Vooruitgang

De hoofdzuster zit op haar kamer in Lokhorst. Het is avond, tijd om naar bed te gaan. De dag was druk. Ze is moe. De jonge zusters, practisch allemaal leerling-verpleegsters, zijn zo-even naar boven gegaan. Zuster Prijs is een prima verpleegster, maar ze is streng. Streng voor anderen, maar ook streng voor zichzelf. Zo is ze in haar geloof, en zo is ze ook in haar werk.
Als de jonge zusters ’s avonds klaar zijn met hun werk, komen ze in de conversatie samen. Ieder is met een handwerkje bezig. Zuster Prijs wil dat zo, en om half elf komt ze binnen, wordt er bijbel gelezen, gebeden, en dan naar bed. Voor de jonge zustertjes maakt dit alles het bestaan wel eentonig. Ook na hun diensttijd zijn ze gebonden. Hun vrije tijd bestaat op die manier alleen uit de enkele dagen, dat ze naar huis gaan. Verder is het alleen maar werken, studeren en handwerken. Hun jeugd vraagt meer van het leven en als ze ’s avonds boven zijn, komen ze weer bij elkaar en dan zoekt de onstuimige jeugd dikwijls een uitweg in kattekwaad, in dolle streken, die ze zelf onzinnig vinden, maar waar ze op dat moment spontaan van kunnen genieten. Nu zit zuster Prijs dus in haar kamer. Het is rustig in het paviljoen, de rust na een dag van harde arbeid. Nog even wat lezen en dan gaat zij ook naar bed. Maar wat is dat? Boven hoort ze kabaal. Neen, toch niet, nu is het weer stil. Ze leest wat verder, maar telkens dringen er vanuit de verte geluiden tot haar door en wordt ze weer afgeleid. Nu hoort ze duidelijk lachen en praten. Zouden ze boven weer bezig zijn?
Moeizaam en met een boze trek om haar mond staat zuster Prijs op, legt haar boek, waarin ze, punctueel als altijd, de bladwijzer zorgvuldig op de juiste plaats heeft gelegd, weg, doet zachtjes haar kamerdeur open en sluipt onhoorbaar de trap op. De kamertjes van de zusters liggen boven aan de voorzijde van het gebouw. Zuster Prijs neemt haar sleutelbos vast in de hand. Hoe verder ze komt, joe duidelijker het lawaai wordt. Het komt van de zolderruimte aan het eind van de gang, waar de kamertjes van de zusters gelegen zijn. Nu is ze bij de deur, die deze gang afsluit van de rest. Ze zoekt naar haar sleutel, die ze nodig heeft, om deze deur te openen. In haar opwinding laat ze de hele sleutelbos vallen, en met een harde slag komt deze op de grond terecht. Even blijft ze staan luisteren. Zouden ze het gehoord hebben? Het is nu doodstil. Nee, toch, ze hoort een deur, en nog een, en nog een. Snel raapt ze de sleutels op, zoekt naar die, welke ze nodig heeft en opent met een zenuwachtig gebaar de deur. De gang is leeg. Ze loopt verder, en opent de deur naar de zolder. Daar brandt licht, maar het is geen gewoon licht. In een wijde kring staan op de grond een tiental theelichtjes opgesteld, die een flikkerend, haast spookachtig licht verspreiden. Vol verbazing kijkt zuster Prijs naar al die sputterende vlammetjes. Wat moet dat betekenen? Dan ontdekt ze in een hoek van de zolder een gedaante, maar niet de gewone gestalte van een zuster in haar uniform. Het is een jong meisje, dat gehuld is in een tule gewaad. Ze staat daar wat bedeesd in die hoek van de zolder en weet niet welke houding ze tegenover de strenge hoofdzuster moet aannemen. Deze staat met open mond en grote ogen naar de wondere verschijning te kijken. ‘Wat moet dat betekenen….?’- ‘Ik voerde een dans uit’, is het schuchtere antwoord, waarin echter duidelijk een toon van ingehouden pret te onderkennen valt. ‘Een wat…?’ De mond van zuster Prijs gaat nog verder open, de ogen schieten vonken. ‘Wat heeft dat te betekenen en wie doen daaraan nog meer mee?’ Het is duidelijk, dat de hoofdzuster nu werkelijk heel erg boos is. ‘De anderen….? Die zijn er niet’, probeert het jonge zustertje haar collegae te redden. ‘Dus jij wilt beweren, dat je hier alleen die gekheid staat uit te halen?’ Toch verzacht het gezicht van zuster Prijs zich iets. Het is dan ook een komisch gezicht, dit potsierlijk aangeklede meisje met haar schuldbewust gezicht te midden van al die flikkerende kaarsjes op de kale zolder. Bovendien schijnt ze niet van plan te zijn, haar mede-schuldigen te verraden en deze liggen natuurlijk allang veilig onder de dekens, zodat het onmogelijk zal zijn de overige schuldigen te vinden. ‘Ruim onmiddellijk die rommel op en ga naar je bed’ is haar besluit en meteen draait ze zich om, om weg te gaan. ‘Morgen praten we verder’ voegt ze er nog aan toe als ze bedenkt, dat de zuster er anders wat al te gemakkelijk afkomt en een onrustige nacht in ieder geval heeft verdiend. Er is zo dikwijls wat. Kort geleden is ze nog naar boven gerend op een kabaal, dat veroorzaakt werd door het gooien met schoenen. Toen ze op de plaats van het onheil verscheen, vertelden de opgewonden meisjes haar, dat ze een muis hadden zien lopen en niets beters wisten te doen dan deze met schoenen te bekogelen. Ze wisten wel, dat een muis een van de weinige zwakke punten in het leven van de overigens zo kordate zuster Prijs is. Hoofdschuddend maakt ze zich ook nu weer gereed om naar bed te gaan. Toch mogen de meisjes haar wel, al zijn ze stuk voor stuk wat bang voor haar als het er op aan komt. Ze krijgen bij haar een strenge, doch heel goede opleiding en zelden of nooit gebeurt het, dat er een van de aan haar toevertrouwde leerling-verpleegasters het einddoel niet bereikt. Ook de doktoren waarderen zuster Prijs om haar kordaat en flink optreden tegenover de patiënten.
Drs. De Blinde, de Geneesheer-Directeur, heeft de behandeling van de vrouwelijke patiënten op zich genomen en dokter Wiersma die van de mannen. Ze hebben nu samen de handen vol werk en wat de resultaten betreft, zijn ze voor een groot deel afhankelijk van de zorg van het verplegend personeel. Nog dagelijks groeit het aantal patiënten, terwijl de bouw van nieuwe paviljoens doorgaat. Zelfs zijn er plannen voor het benoemen van nog een Geneesheer. Dokter De Blinde, die bovendien nog de algemene leiding van de Stichting heeft, is overstelpt met werk. Het wordt tijd, dat hierin wordt voorzien, zodat hij het grootste deel van zijn tijd aan de leiding kan besteden. In 1932 volgt de benoeming van dokter P.L. van Andel, die het grootste deel van de vrouwenpaviljoenen van dokter De Blinde overneemt. Dokter Wiersma blijft de zorg over de mannen behouden.
Dokter De Blinde is een ernstige aristocraat. Hij houdt de teugels strak op de stichting. Niets ontgaat zijn blik en steeds houdt hij het oog op een zuinig beheer en een strenge discipline. Dokter Wiersma is gemoedelijker, steeds bereid, om geduldig de dikwijls ellenlange verhalen van de patiënten aan te horen en te beantwoorden, er voor zorgend met die antwoorden niet meer te zeggen, dan hij in zijn functie als arts kan beloven. Ook voor het verplegend personeel heeft hij steeds een open oor en met een haast vaderlijke bereidwilligheid geeft hij raad, waar dit naar zijn mening nodig is. Dokter van Andel is weer heel anders, hij is als militair jaren in Indië geweest, heeft de wereld als officier van gezondheid bereisd. Voor hem is de patiënt min of meer een ziektegeval, dat aan zijn kennis is toevertrouwd en dat hij zo mogelijk zal trachten te genezen, doch tegenover de patiënten en het verplegend personeel, is hij amicaal. Met hen praat hij graag over de dagelijkse dingen van het leven. Altijd is hij punctueel gekleed, zonder ook maar in de verste verte fatterig te zijn. Toch vindt hij het prettig te weten, dat zijn correcte kleding opgemerkt wordt.
Ook in de geneeswijze is langzamerhand verandering merkbaar. De wetenschap staat niet stil. Het eerst zien we mannen overdag aan het werk op de moestuinen. De actievere therapie heeft haar intrede gedaan. Er werd weliswaar altijd wel gewerkt, maar van systematische werkverschaffing aan patiënten, uit oogpunt van arbeidstherapie, was toch nog weinig sprake geweest. We zien nu geregeld mannen in de bossen en plantsoenen. Een klein gedeelte van de mannen houdt zich ook bezig met het vlechten van manden, onder leiding van een vakman. In de wasserij zien we patiënten, en het duurt niet lang of ook in de linnenkamer wordt regelmatig werk verricht door vrouwelijke patiënten.
Intussen is ook het mooie kerkgebouw gereed gekomen en ingewijd. Het is de trots van dominee Smitt. Deze vriendelijke, blijmoedige Geestelijk-verzorger ontvalt de stichting 5 Mei 1935. Hij wordt opgevolgd door de bekwame Ds. Jac. Andree.
Er zijn in deze jaren nog talrijke moeilijkheden te overwinnen. Groot is nog het aantal bedpatiënten. Nieuwe gedachten breken zich maar moeizaam baan. Overal zien we in die jaren nog hekken en kleine ruitjes. Afzondering en opsluiting zijn geen uitzondering. Wel zijn de natte wikkelingen langzamerhand verdwenen, maar het spanlaken wordt toch nog als een uitkomst beschouwd. Wel wordt er al een grotere selectie toegepast, maar het is nog een voorzichtig proberen en een zoeken.
In Juli 1937 vertrekt Dr. P.L. Van Andel. Hij is benoemd tot Geneesheer-Directeur van de zusterinrichting ‘Bloemendaal’ te Loosduinen. Hij wordt 31 Augustus van dat jaar opgevolgd door Dr. P.H. Esser, die in ‘Dennenoord’ te Zuidlaren al heel wat van de nieuwe geest, die er waait, door de gelederen der psychiaters, heeft ingezogen. Hij neemt bij zijn komst de paviljoenen over van zijn collega Van Andel.
In 1937 heeft Alders de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Hij verdwijnt stilletjes, haast ongemerkt, uit ‘Vogelenzang’, om in zijn aardige kleine woning aan de Rijksstraatweg van zijn rust te genieten.
In 1938 verrijzen twee prachtige nieuwe paviljoens. Hier is bij de bouw door de Geneesheer-Directeur reeds enigszins rekening gehouden met de grote behoefte aan werkgelegenheid, hoewel nog geen aparte therapie-zaal is aangebouwd. Maar er is veel meer differentiatie-mogelijkheid en de kleine zaaltjes dragen een huiselijk en intiem karakter. Zuster Prijs, nu niet zo jong meer, komt aan het hoofd van ‘Dennenoord’, het observatie-sanatorium-paviljoen voor mannen, terwijl een van haar eerste leerlingen, Zuster Vossepoel, de hoofdzuster wordt van ‘Rustoord’, het gelijksoortig vrouwen-paviljoen. Zuster Prijs is in deze jaren milder, zelfs gemoedelijk geworden. Toch is de invloed, die er vroeger van haar uitging, nog zo sterk, dat de hoofdzuster, die een haar leerling, en nu allang haar collega geworden is, op haar vrije dag, wanneer zij op weg naar huis, haar nieuwe hoed heeft opgezet, liever een extra laantje omloopt, dan voorbij het paviljoen van Zuster Prijs te gaan, en mogelijk door deze gezien te worden met deze moderne hoed. Want commentaar heeft Zuster Prijs nog altijd, en aan dat moderne gedoe heeft ze nu eenmaal een hekel.

Intussen gaat het werk verder en er wordt intens gewerkt aan de genezing van de patiënten, overal en door ieder. Een nieuwe Geneesheer heeft op ‘Vogelenzang’ zijn intrede gedaan. Het is dokter R.J. Hommes, voorheen op de Stichting ‘Bloemendaal’ werkzaam. Ook deze wordt onmiddellijk ingeschakeld en krijgt, naast de behandeling van patiënten, de Röntgenafdeling onder zijn berusting.
Helaas sterft op 11 Maart 1939 plotseling de energieke Geneesheer-Directeur Drs. A.J. De Blinde. Ook hij wordt op de begraafplaats der Stichting ter aarde besteld. In zijn plaats wordt benoemd, dokter H. Bouman, Geneesheer van de Stichting ‘Dennenoord’ te Zuidlaren. Hij kent Dr. Esser, met wie hij reeds enige jaren had samengewerkt. Was dokter De Blinde de strengheid in persoon, dokter Bouman is meer gemoedelijk van aard. Hij weet de werkers van ‘Vogelenzang’ snel voor zich in te nemen. Kort daarop, in September 1939, wordt Dr. Esser opgeroepen voor de militaire dienst, daar ons land gaat mobiliseren. Niet zonder moeite laat deze zijn arbeid in de steek om zijn plicht te doen tegenover het Vaderland.

Intussen was men begonnen met de bouw van twee paviljoens, één voor mannen en één voor vrouwen, waarvan aan elk een grote ruime werkplaats gebouwd zal worden, die geheel zullen worden ingericht voor de therapie van het mattenvlechten e.d.
Iedere keer, wanneer Dr. Esser met verlof thuis komt, besteedt hij een groot deel van zijn tijd aan het werk, dat hij noodgedwongen moest achterlaten.

Oorlog

Het is Mei 1940, om precies te zijn de 10e Mei van dat jaar. Midden in de nacht is er plotseling een oorverdovend lawaai vanuit de lucht. Ook in ‘Vogelenzang’ waar op dit uur, op een enkele onrustige patiënt na, alles in diepe rust is, wordt men uit zijn slaap opgeschrikt. Wat is dat? Wat gebeurt er? In de eerste ogenblikken van verwarring worden de onmogelijkste veronderstellingen geuit. Steeds krachtiger, steeds intensiever wordt het geluid. Er zijn ogenblikken, dat het even schijnt af te zakken, te willen verdwijnen, om dan even later weer in hevigheid toe te nemen en dan is het of horen en zien je vergaat. Zo gaat het door: het zwelt aan en verdwijnt als de golven van de branding op de kust. Men staat voor de ramen in angstige spanning naar de lucht te kijken, want daar komt het vandaan. Dat is zeker.

Het verplegend personeel opgeschrikt uit de slaap, gaat naar buiten. Het is nog donker, drie uur ’s nachts, maar in de eerste ochtendschemering ziet met een grote donkere vlek zich tegen de hemel aftekenen, een vlek, die beweegt, en als ze verdwenen is, komt er weer een nieuwe. Het zijn vliegtuigen! Honderden vliegtuigen moeten het zijn! Wat gaat er gebeuren? Een aanval van de Duitsers op Engeland met wie ze in oorlog zijn? Niemand denkt er nog aan, dat mogelijk ons landje in gevaar verkeert, ons vredige land, waar men ten koste van alles de neutraliteit heeft willen handhaven. Een bovendien: heeft Hitler nog niet kort geleden gezegd, dat hij ons land nooit zal aanvallen? Neen, dat kan het niet zijn…… Maar toch, kijk, daar en daar! Daar wordt geschoten. Overal zie je de lichtflitsen van het afweergeschut als een massaal vuurwerk tegen de nog donkere lucht afsteken. Overal hangen lichtkogels, grote lichtende bollen in diverse kleuren. Nu zie je zelfs hier en daar een vliegtuig branden en in grote snelheid in de peilloze diepte verdwijnen. Het is lichter geworden. Talloze parachutes zweven als evenzovele grote paraluies door het luchtruim en zakken langzaam naar beneden. Ook daar wordt op geschoten. Het kan niet anders, dat moet boven het vliegveld Valkenburg, een militair vliegveld in de buurt van Leiden zijn. Nu is er ook geen twijfel meer mogelijk: Nederland is in oorlog. De Duitsers hebben ons land aangevallen. Ook de radio bevestigt dit bericht in de vroege ochtenduren. Schrik en verbijstering maakt zich van de mensen meester. Nederland in oorlog! Hoe is dat mogelijk! Wie had dat ooit kunnen denken?
Veel tijd tot nadenken, tot delebereren, is er echter niet. De Geneesheer-Directeur en de doktoren sporen aan tot kalmte, tot waakzaamheid. Er moet gezorgd worden voor de patiënten, vooral nu. Ieder moet op zijn post blijven. Juist nu zal er veel van het personeel gevergd moeten worden, meer, veel meer nog dan anders. Ze zullen zichzelf en hun eigen belangen moeten uitschakelen in het belang van die anderen, die zieken, die aan hun zorgen zijn toevertrouwd. En ieder is op zijn post, zoals ze altijd op hun post zijn, waar het gaat om het belang van de patiënten. Ook nu weer tonen ze zich bewust van de grote verantwoordelijkheid, die de verpleging hun heeft opgelegd. Geen opoffering, hoe groot ook, mag en zal hen er van terughouden hun plicht te doen. Zij weten dat en ze hebben dat steeds getoond, ook nu!

De gebeurtenissen volgens elkaar snel op. Overal, op alle wegen ziet men militairen, die mer ernstige strakke gezichten hun bevelen uitvoeren. Overal ziet men burgers, die in angstige spanning voor hun huizen de toestand bespreken. Hier en daar komen de eerste vluchtelingen, Joden vooral, die uit angst voor de beruchte Nazi’s nog willen proberen een goed heenkomen naar Engeland te zoeken. Ze trekken langs de kust, naar de havenplaatsen, in de hoop een boot te vinden, die hun naar de veilige overkant zal brengen. Ze zijn wanhopig, radeloos van angst. En als de avond valt is alles in diepe duisternis gehuld. Nergens mag ook maar een streep licht naar buiten schijnen. De radio heeft het nog eens en steeds weer nadrukkelijk gewezen op gevaar, dat ieder lichtschijntje de overvliegende vijandelijke toestellen tot oriëntatie zal kunnen dienen, hetgeen nieuwe bomaanslagen in de nacht tot gevolg zal hebben. Ook ‘Vogelenzang’ is in diepe duisternis, maar het werk gaat door, rustig en kalm. God alleen kan uitkomst geven.
En zo wordt ons land in slechts enkele dagen overstroomd door de indringer, de nu gehate Duitser. De Koninklijke familie gaat naar Engeland, de regering volgt. Het is de enige manier om ons land als koninkrijk te handhaven en te blijven dienen, hoewel dat door de bevolking eerst niet begrepen wordt. Het valt tegen, het geeft de indruk van lafheid, maar direct daarop voelt men de noodzaak. Het kan niet anders, het moet! Het is een zwichten voor de overmacht, maar dan tijdelijk, om daar bij onze bondgenoten de belangen van ons land en onze overzeese gebieden te kunnen blijven behartigen, samen met hen door te vechten voor onze vrijheid, om straks, als de overweldiger verslagen zal zijn, weer in het Vaderland terug te keren.
Straks! Wanneer? Hoe lang zal deze vreselijke toestand duren? Niemand kan het zeggen. Het lijkt alles zo donker, zo somber. Na vier dagen van verwoede strijd gaan de Duitsers Rotterdam bombarderen, een open stad. Ze willen met deze laffe daad de capitulatie van ons land forceren en dreigen, dat Amsterdam en Utrecht anders hetzelfde lot zullen ondergaan. Nederland siddert: van een vijand, die tot dergelijke laagheden in staat is, kan men alles verwachten. Maar zover komt het niet, want ons leger krijgt het bevel tot capitulatie. Nederland is bezet gebied. Voor ons land is de oorlog op ons grondgebied officieel geëindigd. Officieel wel, maar er vormt zich een grote groep, de illegaliteit, die doorvecht, onverschrokken en in het geheim.

Het leven gaat nu schijnbaar weer zijn gewone gang, ook op ‘Vogelenzang’. Wel is alles veel moeilijker geworden. De distributie brengt extra zorgen, extra administratieve rompslomp en extra moeilijkheden. Maar de verzorging van de patiënten en de behandeling gaat ongestoord door. Ook Dr. Esser is weer teruggekeerd en heeft z’n werk hervat. Kort daarop worden de beide n ieuwe paviljoens met de werkplaatsen geopend. Het zijn grote, ruime lokalen met veel licht, door lange glasramen in het dak en glazen deuren en ramen in één der zijwanden. In het paviljoen ‘Randhorst’, waar de mannen werken, staan in het voorste gedeelte aan weerszijden van het middenpad een rij enkele en dubbele houten stellages opgesteld, die er enigszins uitzien als weefstoelen. Hierin worden rechtop een aantal ijzeren stangen geplaatst, waaromheen het touw in diverse kleuren wordt gevlochten. Het aantal van deze ijzeren stangen of roeden hangt af van de grootte der te vlechten mat. Het varieert in de regel van 43 tot 53. Een broeder, die tevens vakman is en jarenlang op een fabriek dit werk heeft gedaan, heeft de leiding. Hij kent ontelbare soorten en modellen van matten uit zijn hoofd en instrueert de patiënten bij hun werk. Moeilijk is het niet, maar men moet steeds oplettend zijn om geen fouten te maken. Dit houdt de gedachten bezig en daar is het de dokter juist om te doen. In het tweede gedeelte staan, behalve enige weefstoelen, een drietal persen, twee grote en één kleinere. Ze bestaan uit twee evenwijdige horizontaal lopende rails, die op een ijzeren stellage op ongeveer tafelhoogte zijn gemonteerd. Aan de ene zijde is tussen deze rails een vaste ijzeren balk bevestigd, voorzien van rechtopstaande pennen, terwijl een tweede soortgelijke balk, hiermee evenwijdig, door middel van assen met schroefdraad, over de rails heen en weer kan worden bewogen. Van bovenaf gezien krijgt men dus een open tafelblad, dat naar wens breder en smaller kan worden gemaakt. Hierop worden de gevlochten matten, nog voorzien van ijzeren staven gelegd, waarbij de uiteinden der staven vallen tussen de rechtopstaande pennen in de zijwanden van het tafelblad. Nu draait men de beide wanden naar elkaar toe, net zolang tot men de breedte heeft gekregen, die de mat moet hebben. Met behulp van een ijzeren klem met handvat worden de staven nu stuk voor stuk verwijderd en in hun plaats wordt met een lange ijzeren naald een touw door de mat getrokken. Wanneer de laatste staaf verwijderd is, is de mat gereed en kan los gemaakt worden van de pers. Hierna worden nog eventueel loshangende touweinden verwijderd, en de mat is voor de verkoop geschikt.
In het laatste deel van de werkplaats zijn lange tafels geplaatst met een tiental bankschroeven voor het maken van borstels. In totaal werken in de werkplaats van ‘Randhorst’ ongeveer dertig tot vijf- en dertig mannelijke patiënten. In de vrouwenafdeling, die later in ‘Duinoord’ zal worden ondergebracht, maar ‘clandestien’ op de zolder van ‘Laanzicht’ begon, zijn nu dezelfde weefstoelen geplaatst, echter zonder persen. De vrouwen vlechten de matten wel, maar voor de afwerking, ook van deze, zorgen de mannen. Hier werken ongeveer dertig vrouwelijke patiënten. Verder is er nog de boekbinderij, de kleermakerij, de matrassenmakerij, slagerij, keuken, enz., waar overal mannen werkzaam zijn. In de wasserij, de linnenkamer en de centrale naaikamer zijn samen een zestigtal vrouwelijke patiënten geregeld aan de arbeid. Vooral de arbeid van vrouwen heeft in deze jaren de volle aandacht. In 1940 komt er assistentie van een jonge dokter.

Evacuatie

Maar buiten Nederland, gedeeltelijk buiten Europa, gaat ook de oorlog verder. De Duitsers, die Rusland ook tot vijand hebben gemaakt en diep in dat onmogelijke land zijn doorgedrongen, worden teruggedreven. Ook de anders geallieerden, onze bondgenoten, zijn belangrijk versterkt en brengen de vijand harde slagen toe. Men voelt het, men weet het, de oorlog, de werkelijke oorlog komt weer dichterbij en met haar de mogelijke bevrijding van ons land. De Duitsers hebben langs de kust enorme versterkingen aangelegd. De duinen hebben ze vernield en daarin, diep ingegraven, bunkers gebouwd. Zo hebben ze gedaan langs de gehele kuststrook vanaf het Noorden van ons land, tot het Zuiden van Frankrijk, bang als ze zijn voor een inval van de geallieerden. Zij worden nu in eigen land, nacht op nacht gebombardeerd door duizenden vliegtuigen. Hun steden en dorpen worden vernield, zoals zij Rotterdam vernield hebben, hun burgers worden gedood, zoals zij de onze gedood hebben, maar het meest tekende, het verheugende van dit alles is, dat het, het beste bewijs is van de hernieuwde kracht der geallieerden, dat het een voorspel is van de bevrijding van ons land. Doch ook de Duitser neemt zijn maatregelen: hij verplaatst zijn troepen, hij laat een massa gebouwen in het bezette gebied ontruimen en dwingt de bewoners tot evacuatie naar andere delen van het land. En tenslotte, in 1943, behoort daarbij ook de Stichting ‘Vogelenzang’. Men krijgt het bevel, dat eerst nog enigszins het karakter draagt, van een verzoek. De Geneesheer-Directeur weet echter dat verzet daartegen niet zal helpen, integendeel: het zal de moeilijkheden slechts vergroten, en dat risico mag hij, met het oog op de patiënten, niet nemen. Als evacuatie-ontvangcentra worden de Stichtingen te Franeker en ‘Veldwijk’ te Ermelo aangewezen. Het is een moeilijke tijd voor allen, niet in het minst voor dokter Bouman, die alles te regelen heeft, en die met een bezwaard hart de patiënten naar elders ziet vertrekken. De uittocht begint in Februari 1943. Het is een drukte van belang. Alle bezittingen, die meegenomen kunnen worden, worden zorgvuldig ingepakt. Patiënten, wier toestand dit maar enigszins toelaat, worden naar huis gezonden. Met ongeveer 700 overgeblevenen van de 930 patiënten, zal de reis worden aanvaard.
Hiervan zullen ongeveer 300 patiënten in Franeker en ongeveer 400 in Ermelo worden ondergebracht. Op 23 Februari vertrekt ’s morgens om 9 uur een extra trein met de mensen voor Franeker. Hierbij zijn de ernstigste patiënten ingedeeld. Al dagenlang is men in de weer geweest om alles, o.a. ledikanten, bedden, dekens, enz., enz. in te pakken en per boot te verzenden. De patiënten die daarvoor in aanmerking komen, slapen de laatste nachten op de grond. Overal en met alles moet men zich behelpen, maar het gaat best. Op de dag van vertrek, is men ’s morgens om 4 uur al druk bezig om alles voor de reis in gereedheid te brengen. De bedlegerige patiënten worden op brancards gelegd en per ziekenauto naar het station vervoerd, waar de trein gereed staat. De gehele regeling is in handen van het Rode Kruis, dat alles tot in de finesses heeft voorbereid. In de trein is een speciale keukenwagen en verschillende wagons zijn voor ziekenvervoer ingericht. Het geheel staat onder leiding van dokter Hommes, die daarbij geassisteerd wordt door dokter Zeegers. Van het verplegend personeel heeft ieder zijn vastgestelde taak onderweg. Zo is er een speciale W.C.-ploeg, een ploeg voor verzorging van de bedpatiënten, voor bediening, enz. De reis verloopt vlot. Men reist via Amsterdam, Zwolle, Leeuwarden, zonder noemenswaardig groot oponthoud. ’s Avonds half zeven is men in Franeker, waar weer ziekenauto’s gereed staan, om de mensen naar de plaats van bestemming te brengen. Een deel der mannelijke patiënten, dat goed ter been is, wordt ondergebracht op de zolder van een weeshuis, waar ze alleen ’s nachts verblijven. Iedere avond worden ze met lantaarntjes door enige broeders naar hun slaapplaats gebracht en ’s morgens voor het ontbijt zijn ze weer present. De rest is in het zogenaamde binnengesticht.

De evacués voor Ermelo vertrekken enige weken later onder leiding van de doktoren Wiersma en Esser. Ook deze reis, die uiteraard veel korter is, verloopt vlot. Helaas is het sterftecijfer onder de patiënten, die naar Franeker gegaan zijn, vooral in de eerste tijd, abnormaal hoog, mede als gevolg van de, ondanks alle voorzorgsmaatregelen, toch vermoeiende reis voor deze ernstige zieken.
Allen zijn twee- en een half jaar geëvacueerd geweest, en pas eind November, begin December 1945 zijn ze teruggekeerd. In Franeker heeft men het, ook wat de voeding betreft, uitstekend. Zelfs het dagelijkse bord pap heeft nooit ontbroken. Het is in dit oude Friese stadje zeer rustig. Ook met de bevrijding is er practisch niets voorgevallen. In Ermelo is dit alles veel moeilijker. Ondanks het vele hout, dat ook door de patiënten geregeld wordt gekapt, ontstaat er soms een dringend gebrek aan brandstof, terwijl ook het eten, vooral in het laatste oorlogsjaar, veel meer moeilijkheden oplevert dan in Friesland. En dan wordt de Veluwe in die tijd dikwijls vanuit de lucht gebombardeerd en beschoten en ook hiervan krijgt Ermelo zijn deel. Daarbij komt nog, dat in September 1944 de Stichting ‘Wolfheze’ moest evacueren en een gedeelte der patiënten van deze Stichting ook in Ermelo moest worden ondergebracht. Bij de ongeveer 400 mensen uit ‘Vogelenzang’ geeft dit voor ‘Veldwijk’ weer een extra grote moeilijkheden. Van weerskanten is er echter steeds alles aan gedaan om hieraan het hoofd te bieden en mag men gerust zeggen, dat men daarin, de omstandigheden in aanmerking genomen, uitstekend geslaagd is.

Intussen is op de Stichting zelf alleen de Geneesheer-Directeur, dokter Bouman met de hoofdadministratie achtergebleven. Al heel spoedig komen de Duitsers opnemen, wat er van hun gading is, en kort daarna worden de eerste paviljoens door hen bezet. Waar vroeger patiënten sliepen, ligt nu de gehate vijand, waar vroeger patiënten woonden, dreunen nu de laarzen van soldaten. In de conversatiezalen en woonkamers van personeel wonen nu de Duitse officieren en salueren hakkenklappende minderen voor hen chefs. In de werkkamers van sommige paviljoens zijn zelfs de paarden ondergebracht. Overal klinkt het Duits: Duitse commando’s, Duitse vloeken, Duitse moppen en Duitse liederen weerklinken in ieder paviljoen. Er is een grote bezetting op ‘Vogelenzang’, want in de buurt van de Bekslaan wordt het V-wapen afgeschoten.
Dominee Andree, wiens taak door de afwezigheid van patiënten en personeel practisch beëindigd is, neemt in deze tijd een beroep aan naar Delfzijl. Maar ook aan deze toestand komt een eind, en als dan eindelijk in Mei 1945 de bevrijding komt, worden alle 1300 Duitsers van ‘Vogelenzang’ krijgsgevangenen gemaakt en weggevoerd. Nu nemen onze vrienden de plaats in van de vijand. Weer zijn de paviljoens bezet, weer zijn het soldaten, die er huizen, weer klinkt er een vreemde taal binnen deze muren. Maar nu kan men het billijken: het zijn onze bevrijders. Half Juli daarop worden reeds 5 paviljoens vrij gegeven. Men kan met het herstelwerk beginnen. Wat was het een gevoel van dankbaarheid, dat allen doortrok, toen de patiënten weer terug konden keren naar Bennebroek. Het werd een zegerijke intocht. Voorafgegaan door bereden politie kwamen de mensen van ‘Vogelenzang’ in twee groepen terug: eerst die van Franeker, later ook die van Ermelo. Het leed was geleden!

De laatste jaren

Al die tijd, gedurende de oorlog, heeft de arbeidstherapie noodgedwongen stil gelegen. Wat dit tot gevolg heeft gehad, is slechts voor ingewijden te beseffen. Gebrek aan grondstoffen, maar bovenal een groot verlies aan personeel hebben de herstelwerkzaamheden, wat betreft het werk aan patiënten, belangrijk vertraagd. Maar het is weer op gang gekomen, en mag onder de zo zeer gewaardeerde leiding van onze Geneesheer-Directeur, nog steeds voortgang hebben. Overal worden nog verbeteringen aangebracht, zowel aan de interieurs, als aan de tuinen en plantsoenen.

De voorschriften voor de patiënten worden, hoewel gehandhaafd, dikwijls met grotere soepelheid toegepast. De in 1946 benoemde Geestelijk-verzorger, Ds. S.J. Dokter, organiseert lezingen, filmavonden en concerten in het kerkgebouw, die voor alle patiënten, die daarvoor in aanmerking komen, toegankelijk zijn. In ‘Dennenoord’ verschijnt het maandblad ‘De Vrije Wandelaar’. Men organiseert voor de sanatorium-patiënten muziekavonden op grammofoon en tape-recorder en biljart-wedstrijden, terwijl de patiënten zelg ontspanningsavonden in de vorm van toneel en declamatie samenstellen. Verder zijn er voor de patiënten, van de gehele Stichting, nog dam- en schaakavonden, terwijl mevrouw Dokter, leeskringen voor vrouwelijke patiënten bij zich aan huis houdt. Kortom, overal worden maatregelen genomen en stappen gedaan om verbeteringen aan te brengen, zowel, voor zover mogelijk, in de geneeswijze als voor ontspanning en afleiding der patiënten. De zogenaamde culturele therapie wordt naast de actievere therapie van steeds groter betekenis.
Een grote handicap is helaas voor de bloei van de Stichting, het gebrek aan een voldoend aantal verplegend personeel, hetwelk steeds nijpender wordt en waardoor men genoodzaakt is het aantal patiënten in te krimpen. Maar toch zal op 11 September 1953, evenals 25 jaar geleden, weer een groot gezelschap bijeenkomen, om het jubileum van de Stichting te herdenken. En al deze mensen zullen met eigen ogen kunnen aanschouwen, wat er in die 25 jaar werd gepresteerd.

En daar, in datzelfde kleine smalle huisje aan de Rijksweg, nummer 52, waar hij in 1927 introk, woont nog steeds de oude Alders. Hij is nu 82 jaar. Hij bewerkt zijn tuintje, of zit met zijn vrouw in de keuken-kamer, aan de achterkant van het huis. Alleen als er bezoek komt, en dat gebeurt niet zo heel dikwijls, gaat hij naar de grote voorkamer met de stijve meubelen. Hij toont zijn bezoeker dan vol trots de foto van die oude boswachterswoning, daar half verscholen tussen de bomen, waar hij jaren geleden, zijn bruid heeft binnengebracht, waar zijn kinderen geboren en opgegroeid zijn, en waar hij zoveel gelukkige jaren heeft gesleten. En nu woont hij alweer 26 jaar in dit kleine huisje aan de weg. En ook daar is hij gelukkig.

Met papier en pen op pad

MET PAPIER EN PEN OP PAD
Serie gesprekken met werkers voor- en achter de schermen


Ds. E.H. Broekstra
‘…. gelukkig worden er nu woningen gebouwd’

‘Volgende halte, mijnheer, dan loopt U de Warmonderweg op en komt U er vanzelf!’ Zo waarschuwt de busconducteur mij. Ik voel me een beetje als ‘Pieter Spa in Londen’. Al die tijd in een min of meer afgesloten omgeving als ‘Vogelenzang’ heeft toch schijnbaar wel enige invloed op een mens, maar ik wil mijn reputatie als wereldreiziger niet verliezen, en doe dus net of ik in Oestgeest als kind in huis ben en stap manmoedig in de richting die mij aangewezen is. Het is nog een hele wandeling, maar eindelijk kom ik toch aan het opgegeven adres. Ik kijk eens stiekum door mijn oogharen naar binnen en zie een heer met een kind op zijn knie, in de buurt van het raam zitten. Dat zal Dominee Broekstra wel zijn, alhoewel ik hem niet kan onderscheiden. Ik heb hem trouwens nog maar één keer, en dan ook nog uit de verte, gezien. Ik bel, en word even later door mevrouw Broekstra in de voorkamer gelaten. Het was inderdaad de Dominee. Hij zet de kleine op de grond en komt me welkom heten. Dan stelt hij mij voor aan zijn kleinkinderen. Onwillekeurig kijk ik naar de baby en dan naar de Dominee, maar schud intussen de hand van twee jongelui, de vader en moeder van de kleine. ‘Hoe kan dat nou’,  zit ik bij mijzelf uit te rekenen, want een van mijn kwalen is het taxeren van leeftijden. Ik deel in gedachten 69 door 3 en vermoed wel, dat ik het daarmee bij het rechte eind heb. Met Dominee Broekstra ben ik intussen naar de achterkamer verhuisd. Hij heeft een prettige, heldere stem, die jong aandoet. Trouwens, hij maakt helemaal de indruk, niet oud te zijn.
‘Hoelang ik al in het Stichtingsbestuur zit?’ herhaalt Dominee mijn vraag. ‘Dat is al vanaf mijn emiraat in 1938’.
Weer een nieuw raadseltje: Dominee Broekstra is dus al 15 jaar emeritus. Ik hoop haast, dat hij zich in het jaartal vergist heeft en 1948 bedoelt, want nog kan ik mijn taxatie niet als fout erkennen. Op mijn verbaasde vragende blik begint hij te lachen!
‘Ja, ik was vroeger emeritus, met 63 jaar, want toen had ik er al 40 dienstjaren opzitten. Nu ben ik 78, maar ik ga nog geregeld preken’.
Dus toch! Ik vraag me af of men misschien beslist gereformeerd moet zijn, om de eeuwige jeugd te bezitten, want ik kom dat toch de laatste tijd herhaaldelijk tegen. Zo sterk als bij Dominee Broekstra heb ik het echter nog niet meegemaakt. Nog even op het preken doorgaande, vertelt Dominee, dat hij altijd graag de dienst op ‘Vogelenzang’ waarneemt, niet alleen om de grote opkomst van 3 à 400 mensen, maar vooral omdat hij er zo’n aandachtig gehoor heeft. Ook krijgt hij dikwijls later nog brieven.
‘Uw functie als Voorzitter, brengt zeker nogal wat werk mee?’
‘Dat wel. We hebben vast iedere maand bestuursvergadering, en dan ben ik er al vroeg om dokter Bouman de verschillende punten eerst nog even door te lopen. Ik kom als Voorzitter graag beslagen op het ijs. Maar ook daarbuiten kom ik er nog dikwijls. Er is zo vaak wat te bepraten en het spreekt vanzelf, dat ik van een en ander op de hoogte moet blijven en men dikwijls mijn raad of toestemming nodig heeft. Verder ben ik nog lid van het Centraal Bestuur, hetgeen ook de nodige tijd neemt als men zijn taak serieus opvat. Ik heb trouwens nog veel meer bestuursfuncties in andere verenigingen, en dat alles tesamen met de predikbeurten, die ik vervul, neemt een groot deel van mijn tijd in beslag’.
‘Dus van ‘rust’ komt niet veel?’
‘Och, wat zal ik daarvan zeggen: voor een gereformeerde is rust werken’.
Dit zal dus het geheim van de eeuwige jeugd zijn, stel ik vast.
‘En hoe werkt de Vereniging nu, Dominee? Heeft zij leden, en kiezen die b.v. het bestuur?’
‘We hebben contribuerende leden, welk aantal we met behulp van een propagandiste nog trachten te vergroten. De leden van het Centraal Bestuur worden gekozen door de Algemene Ledenvergadering op voorstel van het Bestuur, behalve de vertegenwoordigers van de Stichtingsbesturen, die door deze worden afgevaardigd en als zodanig in het Centraal Bestuur zitting hebben. De leden van de Stichtingsbesturen worden door het Algemeen Bestuur benoemd op advies van het betreffende Stichtingsbestuur. ij behoeven zelfs niet eens contribuerend lid te zijn, alhoewel dat natuurlijk praktisch niet voorkomt. Het Stichtingsbestuur heeft invloed op de algemene gang van zaken op de Stichting. Het bemoeit zich natuurlijk niet met de medische kant, want daar heeft het geen verstand van. Alles wat daarmee verband houdt, wordt geheel aan de doktoren overgelaten. Alleen wanneer het geld gaat kosten, moet het Stichtingsbestuur er in gekend worden. De Geneesheer-Directeur, de Geneesheren en de Geestelijk-verzorger worden door het Centraal Bestuur benoemd, hoewel het Stichtingsbestuur hierin steeds wordt gekend’.
‘U hebt dus als Voorzitter, in ieder geval als bestuurslid, ook de gehele oorlogstijd meegemaakt?’
‘Ja, daar hebben we heel wat mee te stellen gehad, vooral in die tijd van de evacuatie’.
Dan komt ons gesprek op het personeelvraagstuk.
‘Het is zo jammer’, zegt Dominee Broekstra, ‘dat we zo met gebrek aan voldoend aantal personeelsleden sukkelen. Vooral ‘Vogelenzang’ heeft daar veel last mee. In de andere Stichtingen is dat iets beter. Dit komt omdat ‘Vogelenzang’, wat dat betreft ongunstig gelegen is, zo vlak bij de grote steden. Daar wordt alles opgeslokt door kantoor en winkel, waar de arbeidstijden geregelder zijn, en daarbij niet vergeten de nabijheid van het Provinciaal Ziekenhuis te Santpoort. Gelukkig worden er nu woningen gebouwd, ook voor ons personeel. Ik verwacht, dat dit verbetering zal brengen en meer getrouwde verplegers naar Bennebroek zal lokken. Het is ook ongelukkig, dat we de mensen geen woning kunnen aanbieden en verschillenden daarom zelfs niet kunnen trouwen. Ook aan de voorbereidingen voor het bouwen van een huis voor Dominee Dokter, wordt hard gewerkt’.
‘Zijn er nog plannen voor de toekomst, Dominee?’
‘Voor direct niet. Wel zouden we graag een rusthuis voor ouden van dagen aan de Stichtingen verbinden, maar dat is momenteel te kostbaar’.
‘Ik wens U verder veel succes en ben benieuwd naar de inhoud van de volgende ‘De Vrije Wandelaar’, zegt Dominee Broekstra bij het afscheid, en dan wandel ik weer in de richting van de bushalte, om naar Bennebroek terug te gaan.

Dokter H. Bouman
‘…… hier is het erelijstje……’

Zo zitten we dan weer voor de tweede keer tegenover elkaar in de kamer van de Geneesheer-Directeur, die pas van zijn vacantie terug is.
‘Ik heb er al van gehoord’, zegt dokter Bouman op mijn verontschuldigende aanhef, dat ik hem na zo’n korte tijd alweer lastig kom vallen voor ‘De Vrije Wandelaar’.
‘Natuurlijk kunt U op mijn medewerking rekenen’.
Na deze hoopvolle woorden, steken we maar direct van wal, want het is me deze keer niet alleen te doen om een gesprek, waaraan ik de vorm van een interview kan geven, maar bovendien zit ik te springen om inlichtingen, die mijn kennis omtrent de geschiedenis van de Stichting kunnen vergroten.
‘Wij varen in hetzelfde schuitje’, lacht dokter Bouman, ‘van mij wordt verwacht, dat ik in die feestweek een overzicht zal geven over de afgelopen periode en U wilt iets dergelijks in Uw blad schrijven. Zoals U weet, ben ik hier vanaf 1939. Alles wat er na die tijd gebeurd is, weet ik van haver tot gort, maar van voor die tijd, moet ik het zelf nog bij elkaar zoeken. Daarvoor ben ik al bezig geweest met het verzamelen van jaarverslagen vanaf het begin. Als ik die bij elkaar heb, zal ik U daaruit de nodige gegevens verstrekken. Ik moet het echter bij stukjes en beetjes doen, want vooral door de vacantie is mijn tijd nu beperkt en moet het dus in de weinige ogenblikken, die overblijven, gebeuren’.
‘U hebt zelf in de jaren, die U hier is, zeker ook nogal wat meegemaakt, is het niet dokter?’
‘Ja, de oorlogsjaren waren wel erg moeilijk. Vooral de evacuatie gaf ons veel zorgen. Begin 1943 kregen wij de opdracht, hier weg te gaan. In overleg met het Bestuur, hebben wij daar toen toe besloten, en we hebben er geen spijt van gehad, want als we niet uit onszelf gegaan waren, zouden ze ons er toch toe gedwongen hebben, en dan was de ellende nog groter geweest. Na allerlei overleg werd ons een plaats toebedeeld en in betrekkelijke rust konden we onze maatregelen daarvoor nemen. Zo gingen we dan eind Februari, begin Maart, gedeeltelijk naar Ermelo en gedeeltelijk naar Franeker, waar men al het mogelijke heeft gedaan om het verblijf voor onze mensen zo aangenaam mogelijk te maken. Het was een hele uittocht. Ik bleef hier met de hoofdadministratie en ook om onze bezittingen tenslotte niet alleen te laten.
Dokter Wiersma en Dr. Esser gingen mee naar Ermelo, en dokter Hommes en de assistent dokter Zeegers naar Franeker. Tot aan de spoorwegstaking had ik geregeld contact en ikzelf ging dikwijls naar hen toe. Toen was het uit en zat ik hier alleen temidden van de Duitsers. Er waren er heel wat. Met de bevrijding werden er hier 1300 krijgsgevangen gemaakt. Tussen 5 en 11 Mei kwamen de Canadezen. Half Juli werden 5 paviljoens vrij gegeven. Dat betekende niet, dat deze direct weer bevolkt konden worden. Bij lange na niet. Er was heel wat aan op te knappen. Pas eind November, begin December konden onze patiënten terugkeren. In Ermelo zijn twee broeders overleden en een broeder Van der Kreeke, is vermist en nooit teruggevonden. Op 25 Februari 1944 kregen we bomschade aan ‘Eikenhorst’ en ‘Iepenhorst’, door scherven, die daar terecht kwamen. In de buurt van de Bekslaan werd het V-wapen afgeschoten. Een bomaanslag van de geallieerden op de zogenaamde traliebrug veroorzaakte toen de schade aan de beide paviljoens. En zo zijn we dan met veel ups en downs de oorlog nog vrij goed doorgekomen, dank zij de hulp van de beide andere Stichtingen’.
‘Ik krijg de indruk bij al die mensen, die ik de laatste tijd gesproken heb, dat men over het algemeen met grote liefde en enthousiasme in de verpleging werkt, alhoewel de arbeid, vooral door de wisselende werktijden, zwaar is en voor heel veel mensen niet aantrekkelijk’.
‘Ja, men werkt over het algemeen hier inderdaad met plezier. Wij hebben al heel wat jubilea gehad. In de loop van dit jaar, zijn er in totaal 9, buiten de mensen die dit jaar ook 25 jaar hier zijn, maar al langer in dienst van de Vereniging. Ik heb dit erelijstje hier steeds bij de hand. Hier is het:

  • P. Postma, vanaf 17 Juni 1928
  • Mevr. P.C. den Hartogh, vanaf 16 Juli 1928
  • Mej. G.J. Mulder, vanaf 16 Juli 1928
  • L.P. Sepp, vanaf 1 Augustus 1928
  • A. Sinke, vanaf 22 Augustus 1928
  • W. van Wieringen, vanaf 8 October 1928
  • H. Bruitsman, vanaf 24 September 1928
  • G. Roode, vanaf 1 November 1928
  • H. Streefland, vanaf 11 December 1928

‘Dat herinnert mij eraan dokter, dat het zo langzamerhand tijd wordt voor de receptie van de heer Sepp’.
‘Zo, is daar de ‘pers’ ook vertegenwoordigd? Dan zien we elkaar zo meteen wel weer’, lacht dokter Bouman.
En hiermee nemen wij afscheid, terwijl ik met genoegen constateer, dat dit tweede interview met de Geneesheer-Directeur weer geheel nieuwe punten naar voren heeft gebracht.

Ds. S.J. Dokter
‘…… en dan ben ik ook nog ‘Maître de Plaisir”

Op het moment, dat Dominee Dokter van plan is met vacantie te gaan, krijg ik nog net de gelegenheid voor een rustig onderhoud in de leeszaal.
‘Natuurlijk wil ik U met plezier een en ander vertellen en het lijkt me het beste, dat ik dan maar begin bij de oorsprong: op initiatief van Prof. L. Lindeboom is in 1884 de Vereniging tot Christelijke Verzorging van Krankzinnigen in Nederland opgericht. Later is deze naam veranderd in ‘Vereniging tot Christelijke Verzorging van Geestes- en Zenuwzieken’. Genoemde hoogleraar had inzicht gekregen in het grote belang van de godsdienstige sfeer van de verpleging. In de kring van geestverwanten, gereformeerden en orthodox-hervormden, vond hij weerklank en steun om zijn gedachte in de practijk uit te werken. Geen van de oprichters had kunnen vermoeden, dat het kleine begin, uitgroeien zou, tot een krans van vijf grote Stchtingen, waarvan ‘Vogelezang’ de jongste is’.
‘De kerk in het midden van ‘Vogelenzang’ is een symbool voor Geestelijke verzorging. Hier preekte de eerste predikant, Dominee W.W. Smitt, een man van blijmoedig geloof en humor. Na zijn sterven werd hij opgevolgd door Dominee Jac Andree, een enthousiast prediker, die tegenwoordig de gemeente Hardewijk dient. Ik kwam in 1946. Al ligt het werk in de gewone gemeente anders, toch is de zielszorg in veel opzichten gelijkluidend’, antwoord Dominee Dokter op mijn desbetreffende vraag, ‘er is hier veel te doen via prediking, bijbellezingen, gesprekken, lectuurregeling, e.a., terwijl de theologische opleiding van het personeel een gevormd karakter draagt. Het is alles even belangrijk om de verkondiging van het Evangelie ingang te doen vinden’.
‘Buiten dat alles ben ik ook nog ‘Maître de Plaisit’, lacht Dominee; ‘dit klinkt van een Dominee misschien wel een beetje eigenaardig. Over het algemeen verwacht men, vooral van een orthodox predikant, iemand met een uitgestreken gezicht, die met het organiseren van wereldse genoegens niet te maken wil hebben. Mijn positie in dit afgesloten wereldje brengt echter mee, dat ik mij hiermee wel en zelfs heel veel bemoei. Zoals U weet, hebben we, vooral ’s winters, geregeld uitvoeringen op allerlei gebied in de kerk, zoals lezingen, concerten van zangkoren en muziekensembles, films, voordrachtavonden en zelfs toneeluitvoeringen. Ik geef toe, dat hier wel eens iets bij is, dat ik achteraf liever niet gehad had, maar ja, de aanbiedingen zijn vele en het is voor mij onmogelijk om alles vooraf tot in de finesses te beoordelen’.
‘Mijn vrouw heeft ook aandeel in het pastorale werk’, vertelt Dominee nog, en zo spreken we af, dat ik mevrouw Dokter eens zal opzoeken.
Op een middag zit ik dan in de knusse huiskamer van ‘Vaartzicht’ met zijn stijlvolle meubelen, mooie schilderijen en tegenover mij een gastvrouw, die op haar onderhoudende manier onmiddelijk een levendig gesprek begint. We praten over verschillende dingen: over vacantiereizen en over Hermann Zeiss. Dan komen we langzamerhand op de Stichting en haar bewoners en als toevallig de vrouwen-kruiwagenploeg passeert, wijst mevrouw Dokter mij enige typen aan, die wel speciaal haar diep medelijden opwekken. En dat ogenblik is voor mij gunstig om het gesprek te brengen op haar aandeel in de werkzaamheden van haar man, die, hoe kan het ook anders, wat deze mensen betreft, alleen maar kunnen bestaan in het bezorgen van enige afleiding.
‘Ik ben daar 2 à 3 middagen per week mee bezet’, zegt mevrouw, ‘maar wanneer mijn man U vertelt, dat ik hem daarmee in zijn werk reusachtig help, kan ik alleen maar zeggen, dat hij, op z’n zachtst gesproken, vreselijk overdrijft’.
Ik laat deze opmerking maar stil langs mij heen gaan, want aan bescheidenheid, waar het eigen prestaties betreft, ben ik nu zo langzamerhand gewend. In dit geval moet de ‘pers’ daar echter doorheen zien en kijken, wat daar achter staat, wil zij een juist beeld geven van het werk van de Stichting, want daar gaat het deze keer alleen maar om. Intussen gaat Mevrouw verder. Zij vertelt, dat ze de verschillende groepen op die middagen ontvangt. Ze brengen een handwerkje mee en Mevrouw leest voor en schenkt thee.
‘Het lijkt me nogal lastig voor die mensen van zo’n verschillend geestelijk niveau geschikt lectuur te vinden’, merk ik op.
‘Dat is het ook’, antwoordt Mevrouw, ‘het gebeurt zelfs dikwijls, dat ik aan het begin of midden van een boek afbreek, omdat ik bemerk, dat er maar een klein gedeelte luistert. Ook komt het wel voor, dat ik een boek heb, dat b.v. erg dweperig is en dat ze wel prachtig vinden, maar voor mij practisch niet voor te lezen is. Dan maak ik er op een gegeven moment ook maar een eind aan. Ook zijn er soms dames bij, die kattekwaad uithalen en altijd zijn er wel één of meer, die de baas willen spelen. Maar toch weet ik, dat ze van die middagen genieten en er bijzonder op gesteld zijn er bij te mogen zijn. Ik ben dan ook blij, dat ik ermee begonnen ben en ik zou er niet graag mee ophouden. Integendeel: we moeten zien, of we voor de mannen ook iets dergelijks kunnen doen. Voorlezen gaat daar natuurlijk niet en handwerken nog minder. Het zou dan iets in de geest van een boekbespreking of iets dergelijks moeten zijn’.
En mijn gastvrouw, die gezegd heeft, dat ze maar zo heel weinig doet om haar man in zijn werk te steunen, weet niet, dat het enthousiasme van haar verhalen en de twee à drie opgeofferde middagen, waarbij straks nog eenzelfde aantal uren voor de mannelijke patiënten zal komen, het tegendeel verraden. Het is trouwens geen wonder, dat die patiënten zo op die bijeenkomsten gesteld zijn, want mevrouw Dokter is door haar prettige, onderhoudende manier van optreden, alleen al dubbel waard de functie van ‘Dominese’ op de Stichting te vervullen.
‘De instuif voor het personeel op Zondagavond is ook altijd bijzonder gezellig’, vertelt ze verder, ‘dan k omen verschillende broeders en zusters hier samen, dan worden er spelletjes gedaan en er wordt gezongen’.
Dan stapt ze van dit onderwerp af en we praten nog even verder over iets anders, totdat kort daarop Dominee binnenkomt en aan het gesprek een eind maakt, door zijn vrouw er op te attenderen, dat er voor hen samen nog een ambtelijke taak op het programma staat. Ik neem dus afscheid, mijn gastvrouw achterlatend in de overtuiging, dat zij de ‘pers’ niet veel wijzer heeft gemaakt, wat haar menslievend aandeel in het werk van de Stichting betreft.

Dokter S. Wiersma
‘……dat hebben we aan de oorlog te danken!’

Mijn onderhoud met dokter Wiersma heeft op een regenachtige ochtend in zijn kamer in het hoofdgebouw plaats. Eigenaardig, in deze kamer vallen mij de roodpluche stoelen en lambrizering op, meer nog dan de schilderijen, de boeken en het schrijfbureau, waar ik anders altijd het eerst naar kijk. Misschien komt het omdat ik, zelf in een gemakkelijke fauteuil gezeten, de dokter tegenover mij heb, die op een gewone rechte stoel is gaan zitten. Hij zit daar, rustig, afwachtend en vooral ernstig. Iemand, die hem niet kent en voor het zelfde doel zou komen als ik, zou waarschijnlijk eerst niet weten waarover hij beginnen moest.
Ik begin met de vraag: ‘Is er in de loop der jaren veel veranderd in de wijze van genezen, dokter?’
‘Ja en neen. Wij hadden het vooropgezette doel, toen we met deze Stichting begonnen om de moderne richting, n.l. die van actievere therapie, in te slaan. Hiervoor heeft dokter De Blinde, voordat de Stichting zijn deuren opende, een bezoek aan Gütersloh gemaakt, waar dokter Simon de actievere therapie, die zijn vinding was, in toepassing bracht. En zo begonnen we dan hier, in die tijd speciaal voor de mannen, met het manden maken, het verrichten van tuinwerkzaamheden, het meewerken in de werkplaatsen, enz. enz. Dat manden maken stond onder leiding van broeder Spek en dat was niet het enige, waar deze volkomen in thuis was. Zo hebben we hier ook een weverij gehad met een aantal weefgetouwen, waar gekleurde handdoeken, boezeroenenstof en stof voor lakens en slopen werden gemaakt. Ook stond later de mattenvlechterij onder zijn kundige leiding. Helaas is hij gestorven, zodat wij na de evacuatie de weverij niet weer begonnen zijn, maar ik gedenk hem nog steeds met grote erkentelijkheid. Er is nog een broeder, wiens naam ik even in herinnering wil brengen, namelijk broeder Bosch, ook iemand van de oude garde van heel in ’t begin’. ‘Men is langzamerhand tot grotere soepelheid gekomen, wat de behandeling van de patiënten aangaat, is ’t niet dokter? Hoe is men daartoe gekomen?
‘Ja, de behandeling en ook vooral de omgang met de patiënten is heel wat soepeler en gemakkelijker dan vroeger. De evacuatietijd heeft hier vooral de grote stoot aan gegeven. Bij alle nadelen, die, die periode heeft opgeleverd, is dit wel een groot voordeel geweest. Het is feitelijk zo, dat wij ons toen met elkaar voelden als mensen, die in nood verkeerden, zonder onderscheid. Hierdoor ontstond een hechtere band tussen verplegenden en verpleegden. Wij wisten, dat we elkaar moesten helpen, die moeilijke tijd door te komen en ik ben de patiënten uit die tijd nog steeds erkentelijk voor de medewerking, die zij toen in alle opzichten hebben verleend. Toen we hier weer terugkwamen, was ook onze kijk op de verpleegden anders geworden. Wij voelden, dat wij hun meerdere vrijheid konden, en in hun belang ook moesten laten. Dit is dus een vooruitgang geweest, die we mede aan de oorlog te danken hebben’.
‘Is Uw gezin mee naar Ermelo geweest, dokter?’
‘Ja, ze zijn nagekomen, we hebben ons huis ontruimd en ons bivak in Ermelo opgeslagen. Wij zijn Dr. Pruys nog steeds erkentelijk voor de inwoning, die hij ons toen zo lange tijd heeft verleend’.
‘Ik verwonder mij er over, dokter, dat Uw woning het laatst gebouwd is, terwijl U toch het langste van de doktoren hier is?’
‘Dat komt, omdat ik de eerste vijf jaren in het hoofdgebouw op kamers heb gewoond. Ik was toen nog ongetrouwd. Het huis, waar ik nu woon, is pas in 1935 gebouwd’.
Als ik afscheid van dokter Wiersma genomen heb en de gang inloop, komt hij mij nog even achterna.
‘Ik leef met mijn patiënten mee’, zegt hij, ‘en zie ze als mijn medemensen’.
Zijn afwachtende houding heeft hij laten varen, maar zijn ernst is gebleven.
‘Uw patiënten zullen dat weten, dokter Wiersma, maar zij zullen het waarschijnlijk prettig vinden, het nog eens uit Uw mond te horen!’
En terwijl hij met mij oploopt, voegt hij er nog aan toe: ‘Ook het zware werk van de verplegers is steeds inmijn gedachten’.

Dr. P.H. Esser
‘……ik ben psychiater in hart en nieren……!’

In een vluchtig onderhoud tijdens zijn dagelijkse dokters-visite heb ik met Dr. Esser even gesproken over de inhoud van het speciale nummer van ons maandblad ter gelegenheid van het jubileum der Stichting. ’s Middags druk ik op zijn huisbel en het volgend ogenblik staat zijn sportieve figuur tegenover mij. Ik wil graag een artikel van zijn hand en een interview.
‘Het eerste zal teveel plaats vragen, en wat het tweede betreft, dan direct maar’, is zijn antwoord, ‘zullen we de tuin ingaan?’
Het aardige aan een interview is, wanneer dit, hetgeen helaas zelden voorkomt, een ongedwongen gesprek kan zijn. Ik accepteer dus met graagte de vriendelijke uitnodiging voor een tuinwandeling.
‘Ik krijg zo meteen nog bezoek van de heer Hamel’, zegt Dr. Esser, ‘die naar de 3e pianosonate van Schumann komt luisteren, die ik voor hem heb opgenomen. We zullen daarvoor ons gesprek dan een poosje moeten onderbreken’.
Inmiddels zijn we voor de serre op de stoep gaan zitten met het uitzicht op het grote gazon en de rijweg. Ik open mijn offensief met de gewone vraag over wanneer en hoe. Direct zit Dr. Esser midden in zijn oude herinneringen.
‘Het was 31 Augustus 1937, dat ik mijn entree op ‘Vogelenzang’ maakte. We vielen midden in de feestelijkheden van de Koninginnedag. Ieder paviljoen had een praalwagen vervaardigd, en met al die wagens werd een rondgang over het terrein gemaakt. De beoordelingscommissie bestond uit de vrouwen van de doktoren en mevrouw Den Hartogh. Het was een geweldig feest. Dat ik me dit alles nog zo goed herinner, is wel het bewijs, dat het indruk op me gemaakt heeft. Een tweede punt, dat ik nooit zal vergeten is de wijze, waarop dokter Wiersma mij hier verwelkomde. Toen wij aankwamen stond hij bij de achterdeur. Ik had mijn nieuwe woning nog niet gezien, en het was dokter Wiersma, die ons daarin rondleidde. Verder lichtte hij mij in over alle bijzonderheden, die ik diende te weten, en ik was niet zo goed of ik stapte de volgende morgen samen met hem op de fiets om de omtrek te verkennen. In één woord: hij was in die dagen een vader voor me’.
Intussen is de heer Hamel gearriveerd en we verhuizen naar de studeerkamer, waar grammofoon en tape-recorder staan opgesteld. Het blijkt, zoals gezegd, dat Dr. Esser een pianosonate van Rob. Schumann, die Hamel graag wilde horen, voor hem via de radio op de tape-recorder heeft opgenomen. De weergave was buitengewoon mooi, scherper en voller van klank dan de radio kan geven. Hierna liet Dr. Esser nog enige concerten horen, die hij op dezelfde wijze had vastgelegd. De musicus Hamel genoot zichtbaar van al dit moois. Hij was zo enthousiast over ‘het instrument der onbegrensde mogelijkheden’, dat Dr. Esser hem lachend voorstelde een gesprek met hem over muziek per microfoon op te nemen en hem zodoende zijn eigen stem te laten horen. Het werd een bijzonder aardige opname.
Door dit alles waren wij in een sfeer van gezelligheid gekomen, die mij bijna het doel van mijn bezoek deed vergeten. Hieraan werd ik echter door het vertrek van de heer Hamel herinnerd. Samen zetten wij ons gesprek dus voort.
‘Vertelt U eens wat van het begin van Uw loopbaan, dokter’.
‘Ik heb eerst in Groningen en later in Amsterdam gestudeerd, waar ik in 1931 op 26-jarige leeftijd promoveerde bij Prof. Dr. G.C. Heringa. Ik kreeg daarna, naar aanleiding van mijn proefschrift, een uitnodiging van Prof. K.H. Bouman, hoogleraar in de psychiatrie, om zijn assistent te worden’.
‘Dat was een mooi succes’, ik kan niet nalaten te interpelleren.
‘Ja, ik was er toen ook niet weinig trots op, speciaal omdat ik destijds nog een jong broekje was en bij Prof. Van der Horst geen plaats als assistent had kunnen vinden. Later leer je wel af, trots te zijn op zogenaamde successen. Het succes is van bijzondere factoren afhankelijk. Het grote werk wordt vaak gedaan door mensen, die zelf op de achtergrond blijven. Dat kan men b.v. demonstreren aan de verpleegsters, wier namen niet aangetekend staan in de annalen van een psychiatrische inrichting en die niettemin het werk doen. Bij Prof. Bouman bleef ik tot 1933 en ging toen als psychiater naar ‘Dennenoord’ in Zuidlaren, waar ik tot 1937 bleef om hierheen te komen’.
‘Nu een andere vraag dokter: is het bestrijden van het alcoholisme Uw specialiteit?’
‘Neen, dat niet. Het is wel een van mijn liefhebberijen, maar ik ben psychiater in hart en nieren’.
‘Toch meen ik te weten, dat men U als spil van het Westen beschouwt, wat de alcoholisten betreft’.
‘Dat lijkt me overdreven. Zoals ik al zei, dit onderdeel van mijn vak interesseert me echter zoveel, dat ik hier in ‘Vogelenzang’10 tot 15 van de 70 bedden voor alcoholisten mag reserveren. Verder heb ik de medische zorg van het Consultatiebureau voor Alcoholisme in Amsterdam, waar ik iedere Donderdagavond zitting heb. Dit bureau bestaat al vanaf ongeveer 1900. Na de oorlog bleek echter, dat de methode, die in Amerika wordt toegepast, heel anders was dan de onze. Ik heb toen samen met de heer Krauweel, die vroeger hier op het administratiekantoor werkzaam was, de zaak aangepakt; hij de sociale zorg en ik, samen met dokter Sunier uit Amsterdam, de medische. De heer Krauweel, een buitengewoon goede kracht, is nu directeur van ons bureau. Ons werk werd geholpen door een Deense uitvinding, bestaande uit een chemisch middel, dat overgevoeligheid voor alcohol opwekt. Dit middel is in Nederland voor het eerst door ons toegepast. Het is prachtig iets te kunnen doen voor deze mensen in nood. Al werkende breidde ons arbeidsveld zich uit, zodat we nu reeds ± 1000 patiënten onder contrôle hebben’.
‘Daar zit voor U een prachtig studiemateriaal in’.
‘Ja, dat is zeker. De gegevens, die wij door middel o.a. van de Szondi-test verzamelen en die daarna nog weer in statistieken worden verwerkt, geven ons alles wat wij nodig hebben, om een inzicht te krijgen in de persoonlijkheid van de drinker. Dit wil natuurlijk nog niet zeggen, dat het ons altijd gelukt de patiënt van zijn zucht te genezen, want er zijn andere factoren, die daarbij een rol spelen, en wel in de eerste plaats de levenshouding van de patiënt zelf. Ik gebruik expres niet het woord ‘wil’. Want wat is wil? Wil is iets, waarmee de theologen kunnen werken, wij, psychiaters, kunnen er niet mee opereren. Dit geldt niet alleen voor de alcoholisten, maar voor iedereen. Hiermee kom ik aan mijn tweede liefhebberij, die ik vast wil leggen in de volgende stelling:
Het is de clou om na te gaan, hoe de mensen zich daadwerkelijk gedragen en niet te weten hoe ze zich moeten gedragen. Dit laatste wordt ons van onze jeugd af aan dagelijks voorgehouden’.
Sprekende over de gelaatsuitdrukkingen merkte Dr. Esser op, dat de ogen de meest bedriegelijke organen zijn. Ze zijn niet de spiegels van de ziel, zoals men zo dikwijls beweert. Wel de mond, vooral de slapende mond, ‘want de slapende mens heeft het masker afgeworpen’.
Onwillekeurig gaan mijn gedachten naar de duizenden verliefde en verloofde paartjes, voor wie de ogen door alle eeuwen heen de spiegel der ziel waren en ik denk er aan hoe dit inzicht van Dr. Esser voor vele van hen mogelijk onheil zou kunnen voorkomen.
En hiermee eindigde dit prettige en interessante interview.

Dokter R.J. Hommes
‘……mannen zijn gemakkelijker dan vrouwen……!’

‘Zeker sympathiseer ik met het idee, dat Uw blad een speciaal jubileumnummer wil uitgeven ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van onze Stichting. Ik acht dat volkomen gemotiveerd, maar de vorm van een serie interviews maakt me een beetje huiverig. Niet, dat ik er bang voor behoef te zijn, mijn verleden op tafel te leggen’, voegt dokter Hommes er lachend aan toe, ‘maar een interview is een portret en al is dit nog zo goed getekend, ik zie er nu eenmaal de noodzaak niet van in om ten voeten uit, in de krant te verschijnen. Dat is mijn enige bezwaar’.
Ik breng hier tegenin, dat het deze keer niet in de eerste plaats gaat om de personen, die geïnterviewd worden, maar om het doel en het werken van de Stichting zelf. In tegenstelling met persoonlijke jubilea, eren wij deze keer met deze interviews niet de enkeling, maar het geheel, de jubilerende Stichting. Ons streven is uit al deze interviews, uit al deze flitsen, één geheel te vormen, waarin duidelijk en naar waarheid, de werkwijze, de saamhorigheid blijkt om het ideaal, waarvoor de Stichting is ontstaan, te verwezenlijken, En dat kan alleen, wanneer de mensen die daarvoor samenwerken, stuk voor stuk, van hoog tot laag, voor hun taak berekend zijn. Wij willen dat met deze interviews zo goed mogelijk bewijzen, alhoewel wij onmiddellijk toegeven, dat deze bewijzen gebrekkig zijn, omdat ze voor een groot deel slechts de persoonlijke indruk van de schrijver weergeven.
Dit gesprek, of liever gezegd, een gesprek van deze strekking, vindt plaats op de kamer van dokter Hommes in het hoofdgebouw. Het is de inleiding tot hetgeen volgen zal, het werkelijke interview. Ik heb het gevoel, dat hierdoor een misverstand uit de weg geruimd wordt, waardoor wij de juiste sfeer zullen vinden, die voor een interview nu eenmaal noodzakelijk is, n.l. ongedwongenheid.
De kamer is, hoewel gehouden in de lijn, die bij een studeerkamer past, gezellig ingericht. Langs de wanden rijen boeken, bij het raam een bureau en in het midden waar we zitten, een ronde tafel met drie of vier gemakkelijke stoelen. Dokter Hommes zelf is de gemoedelijkheid in persoon. Hij polst en zoekt wat hij nu eigenlijk wel van deze amateur verslaggever moet denken. Hij komt er rond voor uit:
‘Uw werk is goed, ik lees het altijd met genoegen, maat zijn Uw scherp getekende interviews nu ernst of gekheid?’
Ik kan daar naar waarheid maar één antwoord op geven: ‘Ernst!’
Ik beschrijf de mensen, zoals ik ze zie. Daarbij tracht ik van ieder het goede, het mooie naar voren te brengen. Men kan echter niet van mij verlangen, dat ik van een arme rijkaard, van een onontwikkelde, een geleerde van een democraat een dictator maak. Ik wil eerlijk blijven zonder te kwetsen en wanneer dat te moeilijk zou worden, zou ik mijn papier liever onbeschreven laten. Ieder mens heeft echter zijn goede zijde, de een meer dan de ander; voor de een is je sympathie groter dan heeft mij wel eens verweten ‘met de stroopkwast te lopen’, of iets dergelijks, maar ik weet, dat dit een absolute onwaarheid is en kan er dus om lachen. Het schrijven is voor mij een genoegen, onder deze omstandigheden zelfs een behoefte, en hetgeen ik op papier zet is mijn eerlijke overtuiging. Hetgeen ik daarvan publiceer in ‘De Vrije Wandelaar’ is niet, zoals sommigen schijnen te denken en te moeten opperen, om mijzelf en mijn kunnen naar voren te brengen of bepaalde mensen te dragen aan iets, dat ik beschouw als van cultureel belang voor de Stichting en een deel harer bewoners. Daarom en daarom alleen heb ik, in samenwerking met Dr. Esser, die dit standpunt volkomen deelt, mijn volle medewerking verleend aan het tot standkomen van dit speciale nummer van ‘De Vrije Wandelaar’.
Ik heb hiermee mijn hart gelucht, de lucht is gezuiverd en ik vervolg nu mijn gesprek met dokter Hommes, onder het genot van een goede cigaret.
‘Mag ik U dan allereerst vragen of U direct na Uw studietijd bij de Vereniging gekomen bent, en zo ja, hoe lang dat geleden is?’
‘Inderdaad is dat zo. Ik ben hier nu al 15 jaar, n.l. van 1938 af en voor die tijd was ik een half jaar in de Valeriuskliniek werkzaam en twee jaar in de Stichting ‘Bloemendaal’ te Loosduinen’.
‘En hebt U, zoals b.v. Dr. Esser, ook speciale liefhebberijen, onderdelen van Uw vak, waar U zich bijzonder op toelegt?’
‘O ja, liefhebberijen genoeg, te veel om op te noemen, maar mijn werk ligt meer in algemene zin, zodat ik mij de weelde van een apart object niet kan veroorloven. Ik heb nu de medische zorg over uitsluitend vrouwenpaviljoens. Ook is de Röntgen-afdeling voor mijn rekening, hoewel ik dat de laatste tijd bijna geheel aan Zuster Graafland kan overlaten, hetgeen mijn werk belangrijk verlicht’.
Op mijn desbetreffende vraag antwoordt dokter Hommes, dat er zoveel mogelijk selectie wordt toegepast naar de aard van de zieken, waarvoor de patiënten in groepen, variërend van sanatoriumpatiënten tot ernstige zieken, zijn verdeeld. Wel zijn deze groepen dikwijls in eenzelfde paviljoen ondergebracht, maar dan wordt er in het gebouw zelf een scheiding toegepast, waardoor verschillende groepen practisch niet met elkaar in aanraking komen.
Op mijn vraag naar de hedendaagse behandelmethode, antwoordt dokter Hommes, dat het aantal patiënten, dat binnen betrekkelijk korte tijd na de opneming weer ontslagen kan worden, een hoog percentage vertegenwoordigt, zelfs belangrijk meer dan 50%.
Verder spreken we nog over het voor een leek onduidelijke verschil tussen open en gesloten afdelingen. Hierin is practisch geen verschil, wel theoretisch, hetgeen verband houdt met wettelijke bepalingen.
‘En nu nog één vraag, dokter: welke patiënten vindt U over het algemeen gemakkelijker, de mannelijke of de vrouwelijke?’
Dokter Hommes lacht eens: ‘Dat is een gewetensvraag, die ik eigenlijk niet moest beantwoorden’.
Ik zet mijn meest onschuldige vraagtekengezicht.
‘Nu, vooruit dan maar: mannen zijn inderdaad over het algemeen gemakkelijker dan vrouwen……’
‘Dat dacht ik ook’, kan ik niet laten te interpelleren.
‘……hoewel deze regel lang niet altijd opgaat’, voegt dokter Hommes er haastig aan toe.
En hiermee nemen we lachend afscheid, waarbij mijn gastheer er nogmaals de nadruk op legt, dat hij met ons blad sympathiseert en tegen een gesprek met mij persoonlijk geen bezwaar heeft, hetgeen ‘mijn getrapte ziel’ niet weinig stimuleert.

Dhr. W. de Kogel
‘……van gekkenhuis tot sanatorium……’

‘Komt U maar eens langs’, had de heer Kogel gezegd, toen ik hem, namens ‘De Vrije Wandelaar’ om een onderhoud vroeg, en zo zaten we dan samen in de wachtkamer van het hoofdgebouw.
‘Wat wilt U weten?’
Ik proef de zakenman er uit: ‘Vertelt U mij eens, meneer De Kogel, ‘hoe zit dat met dat voor een leek geheimzinnige jubileum van U?’
Hij lacht eens.
‘Wel, ik was 15 Juni j.l. 25 jaar hier, maar zo’n jubileum telt niet mee. Bij ons gelden alleen de jaren, die we aan de Vereniging verbonden zijn, en dat is bij mij nu onder de hand ruim 42 jaar’.
‘Dat is al een hele tijd, en steeds als huismeester?’ Is mijn volgende vraag?
‘Neen, dat niet. Ik ben nu 60 jaar en kwam als jongeman van 18 jaar bij de Vereniging. Ik begon mijn loopbaan in ‘Veldwijk’, waar ik van 1911-1919 bleef. Het kantoorwerk lag mij wel, en ook interesseerde ik mij voor de verpleging, doch mijn grote belangstelling bleef toch uitgaan naar het organisatorische deel. Van 1919-1928 was ik werkzaam in de Valeriuskliniek te Amsterdam en op 15 Juni 1928 aanvaardde ik mijn benoeming van huismeester op ‘Vogelenzang’, waar ik tot mijn pensioen hoop te blijven’.
‘Het lijkt me wel van belang, dat U als huismeester ook thuis is in de verpleging’.
‘Ja, ik heb daarvan meermalen de voordelen ondervonden. De medische kant moet hoofdzaak blijven. Daarbij moet het economische deel aangepast worden. Het is begrijpelijk, dat dit mijn taak een bijzondere richting geeft en zeker niet vergemakkelijkt’.
Ik kijk eens naar de figuur tegenover mij. Een man zo te zien, in de kracht van zijn leven, die totaal niet de indruk van een zestiger maakt: potig, een tikje gezet, bovenal rustig en beheerst, maar ook koel en afgemeten. Het type van een zakenman. Zal het voor zo iemand mogelijk zijn de abnormale economische verhoudingen die een dergelijke instelling noodgedwongen heeft, te aanvaarden, te accepteren?’ Het moet hem ongetwijfeld dikwijls moeite kosten, maar zijn rustige aard en zelfbeheersing zullen hem er doorheen helpen, is mijn conclusie. Maar toch zal het sterk ontwikkeld eergevoel, dat bij hem zo duidelijk spreekt, hem er toe te brengen, ook economisch de grootst mogelijke resultaten te bereiken. Al met al is deze ‘self made man’ zeker de rechte man op de rechte plaats, die zo nodig niet voor moeilijkheden zal terugdeinzen, wanneer het er om gaat zijn doel te bereiken.
‘U hebt in al die jaren zeker al heel wat wijzigingen en verbeteringen meegemaakt?’ Vraag ik verder.
‘O ja, vanaf de gevangenisachtige opsluiting met dikke tralies en extra dik vensterglas tot de open paviljoens, de vele ontspanning die de patiënten geboden wordt, het wandelen in groepsverband of afzonderlijk, ook buiten de terreinen zoals nu het geval is. Ik zou haast zeggen, de hele lange en m oeilijke periode van ‘gekkenhuis’ tot sanatorium. In mijn begintijd hadden we practisch alleen bedpatiënten. De mensen waren immers geestesziek, en wie ziek is, behoort in bed, was de stelregel. Later begon Dr. Simon met de actievere therapie, en sindsdien is de gehele methode veranderd. Nu hebben we in verhouding maar weinig bedpatiënten meer. Bijna alles is overdag met iets bezig, ook de erge gevallen. Ik behoef U niet te vertellen, welk een ommekeer en verbetering dat geweest is’.
‘Toen ik hier kwam, stonden er nog maar twee paviljoens, ‘Eikenhorst’ en ‘Iepenhorst’ en verder het economiegebouw en de keuken. Al spoedig daarna werden ‘Beukenhorst’ en ‘Lokhorst’ gebouwd en daarna ‘Westerhout’ en ‘Oosterhout’. Toen kwamen de centrale werkplaatsen, de kolenbunkers en het pompstation. Toen wij moesten evacueren, waren er 930 patiënten, van wie verschillende naar huis werden gestuurd. We kwamen met 700 patiënten terug. Op het ogenblik zijn er ruim 800. Dat we niet vol zijn, is louter te wijten aan gebrek aan personeel. Het is de geest van de tijd. De kantoren betalen voor direct hogere lonen en de arbeidstijden zijn geregelder, maar voor de Stichting is en blijft het jammer’.
Natuurlijk zijn wij het hierover met de heer De Kogel volkomen eens. Voor hem betekent het echter meer: het is een rem op zijn werk, een rem op de vlucht, die het stichtingsbedrijf in normale omstandigheden had kunnen nemen.
‘Het zal U niet gemakkelijk vallen, straks een rustig leven van gepensioneerde te leiden’, is mijn laatste opmerking.
‘Ik moet er nog niet aan denken’, antwoordt de heer De Kogel kort, en hiermee neem ik afscheid van deze actieve veteraan, die de eeuwige jeugd schijnt te bezitten, en ik wandel, als Churchill trekkend aan een grote sigaar, naar huis.

Dhr. C.P. Hoogstraten
‘……dan zou ik nòg hier blijven……’

Op het administratiekantoor tref ik de heer Hoogstraten, zoals gewoonlijk achter zijn bureau. Ik kom daar nog al eens, want, zoals U weet, wordt ons blad daar gedrukt en is dus ons wel en wee voor een groot deel afhankelijk van de goede wil van de heer Hoogstraten. En die goede wil is er, bij alles en altijd. Daarom doet het me extra genoegen, dat ik nu de gelegenheid heb deze ‘man achter de schermen’ ook eens aan zijn jasje te kunnen trekken en een plaatsje in ons blad voor hem in te ruimen. Bovendien is een gesprek met hem altijd een prettige bezigheid, zodat ik er niet aan twijfel, dat dit ook deze keer het geval zal zijn. Hoewel het onze bedoeling is, alleen nog maar een afspraak voor een onderhoud te maken, raken we door zijn vraag, waarover we het straks zullen hebben, al direct aan het praten.
‘Ik heb zo weinig te vertellen’, zegt de heer Hoogstraten, ‘ik ben hier nog maar drie jaar, hoewel ik al 37 jaar bij de Vereniging in dienst ben. Voor dat ik hier kwam, was ik 34 jaar werkzaam op het Hoofdkantoor in Den Haag’.
‘Ik kijk hem eens even aan: ’37 dienstjaren?’
‘Ja’, lacht de heer Hoogstraten, ‘ik heb nog 12 jaar voor de boeg. De 50 haal ik dus niet helemaal’.
‘Het was dan zeker een hele overgang, niet alleen wat werkkring, maar ook wat woonplaats betreft’, merk ik op.
‘Dat was het ook, vooral, omdat wij geboren Hagenaars zijn, maar we hebben er nog geen spijt van gehad. Het is zelfs zo, dat wanneer mij eenzelfde soort betrekking met overeenkomstig salaris in Den Haag zou worden aangeboden, ik hier zou blijven. Wat mijn werkkring betreft, ik werk hier met enorm veel plezier. Dit komt in de eerste plaats door de bijzonder prettige verstandhouding, die er hier onderling heerst. Dit maakt, dat je iedere dag weer met opgewektheid naar je werk gaat en werk kan doen, een voorname rol in het leven van ieder mens. Ook in Den Haag vond ik mijn werk prettig, maar hier is een aparte sfeer, die mij ligt. Dan is er nog de kwestie van woonplaats. De omgeving is hier prachtig en ons huis ideaal met aan de voorkant de drukke verkeersweg en achter de prachtige vergezichten. Ook onze vrienden uit Den Haag, die ons dikwijls komen opzoeken, zijn er steeds weer verrukt over. Verder ontvangen wij hier veel en graag jonge mensen. Met de jeugd geregeld om je heen, blijf je jezelf ook jong en fit voelen’.
Intussen gaat het werk op dit kantoor ongestoord zijn gang: schrijfmachines ratelen, talloze brieven worden getikt en verzonden, telefoongesprekken worden aangenomen, afgewikkeld of doorgegeven, de omvangrijke post wordt gecontroleerd, gesorteerd om aan de diverse paviljoens te worden afgeleverd. De gehele dag is het een aanloop van personeel, bezoekers, die inlichtingen komen vragen en ondanks dat alles, heerst er orde en regelmaat, want ieder heeft zijn vastgestelde taak, waardoor een snelle en correcte afwikkeling wordt verkregen.
En over dat alles zwaait de heer Hoogstraten, die als jongen van 16 jaar als jongste bediende bij de Vereniging kwam, de scepter.

Mevrouw P.C. Den Hartogh-Wielinga
‘……den wat een huisvrouw in het klein doet, doe ik in ’t groot’

Enige dagen na haar jubileum bezocht ik mevrouw Den Hartogh in haar domein, in de hanebalken van ‘Oosterhout’. Zij was druk bezig de prachtige oud-Hollandse doek, die ze van het personeel gekregen had, zo te plooien, dat deze pasklaar voor haar kamer werd.
‘Het is een hele lengte, mevrouw, hij zal wel minstens een hele wand in beslag nemen’.
‘Maar ik heb een grote kamer het het doek is zo mooi, dat ik er wel alle wanden mee zou willen bedekken’, lacht mevrouw Den Hartogh, ‘als hij geplooid is, hangt hij echter mooier’.
Het is dan ook een prachtexemplaar, zowel de tekening, als de warme kleuren zijn m.i. in staat om van de meest onogelijke lokaliteit een gezellig geheel te maken, en mevrouw Den Hartogh kennende, mogen we toch veronderstellen, dat het bij haar alleen gebruikt zal worden om het interieur te verhogen. In ieder geval is het begrijpelijk, dat ze blij is met haar mooie doek.
‘Wat wilt U weten? Moet ik een opsomming geven van de historie van de laatste 25 jaren? Dan kunnen we beter allemaal bij elkaar komen. Wat de een dan niet meer weet, kan de ander aanvullen en zodoende krijgen we het geheel dan wel voor elkaar’.
Ik maak haar echter duidelijk, dat, dat de bedoeling juist niet is en dat wij alleen maar van verschillende mensen een persoonlijk woord, een persoonlijke indruk willen hebben, die met elkaar een kijk geven op de kern van ‘Vogelenzang’. Nu begrijpt mevrouw de bedoeling.
‘Wat zal ik U daarvan zeggen’, begint ze, ‘er is in die 25 jaar natuurlijk heel veel, maar toch ook weer, wat mij betreft, zoweinig gebeurd, dat belangrijk genoeg is om vermeld te worden. Ik kwam hier destijds als een kat in een vreemd pakhuis. Een speciale opleiding voor dit werk heb ik nooit gehad. M.i. is dat ook niet nodig. Wat de huisvrouw in het klein doet, doe ik in het groot, maar daarvoor beschik ik dan ook over veel meer personeel. Daar is alles mee gezegd. Door de routine leer je de vele kneepjes, de handigheid, de dingen, die je weten moet. Tegenwoordig is er voor deze baan een speciale opleiding op de huishoudschool, die dan bij sollicitatie tot aanbeveling strekt. M.i. is dat niet bepaald noodzakelijk, want in theorie kunnen ze dat nooit bijbrengen, dat moet de practijk doen. Je hebt er flair voor, of je hebt het niet. Zo kreeg ik b.v. in 1939 in de gaten, dat er grote kans was, dat we in een oorlog zouden worden betrokken, in ieder geval last zouden krijgen van textielschaarste. Ik heb direct maatregelen genomen en grote hoeveelheden stof, costumes en werkpakken aangeschaft, zoveel zelfs, dat we de hele oorlog door en ook daarna nooit iets behoefden te kopen en dus met punten en andere distributie narigheden heel weinig te maken hebben gehad. Zelfs nu nog hebben wij Zondagse costuums uit die tijd in onze voorraad’.
‘Worden de kleren kant en klaar gekocht, of koopt U de stof en worden costumes hier gemaakt?’
Voor de vrouwelijke patiënten koop ik de stoffen in. Alle jurken worden daarvan door mej. De Bruyn naar maat geknipt en op de machine gemaakt. Voor de mannen koop ik confectiekleding. Eventuele noodzakelijke veranderingen worden hier op de kleermakerij in orde gemaakt. Ook de werkkleding wordt kant en klaar gekocht. Kijk, daarin bestaat nu mijn werk: zorgen, inkopen en uitgeven. Daarvoor kan ik geen opleiding geschikt maken. Het zit in je, en heb je het niet, dan komt het er ook nooit in’.
‘Verder heb ik het toezicht over de keuken, het eten dus. De inkopen daarvoor doe ik niet, dat valt onder het werk van de heer De Kogel, ik keur het eten alleen’.
Wij kunnen gerust zeggen, dat we voor de culinaire kennis van mevrouw Den Hartogh alle respect hebben, want al mag het dan de ene keer iets beter zijn dan dan de andere, en al wordt er door de gewoonte-kankeraars, die je overal aantreft, soms ook op alle mogelijke kleinigheden gemopperd en gevit, over het algemeen mogen we toch constateren dat het eten, vooral als we er rekening mee houden, dat dit dagelijks voor een kleine duizend mensen tegelijk wordt klaargemaakt, buitengewoon goed en smakelijk is. Ook daarvoor dus alle hulde, niet alleen aan de ‘keurmeesteres’, maar via haar aan het volledige keukenpersoneel.
We hebben nu een gezellig praatje met mevrouw Den Hartogh gemaakt, we weten, wat we wilden weten, en laten haar verder rustig aan het fatsoeneren van haar doek.

Mej. G.J. Mulder
‘……geen prestatie van mijzelf, ik ben er dankbaar voor’

In de betrekkelijke kleine apotheek aan de achterzijde van het hoofdgebouw, met langs de wanden de lange rijen, keurig naast elkaar opgestelde en geëtiketteerde flessen en flesjes, daarvoor de toonbank en tegen het raam de tafel, waarop de teruggekomen en schoongemaakte flesjes ter vulling gereed staan, tref ik de heesteres aan over dit alles, mejuffrouw Mulder.
‘Ik kom eens even met U praten’.
‘Och, zo belangrijk zijn die 25 jaar toch niet!’
Erg hoopvol klinkt het niet, maar de ‘pers’ laat zich zo gemakkelijk niet ontmoedigen.
‘Toch is er wel iets, om even bij stil te staan. Niet iedereen is al die tijd in dezelfde betrekking’.
‘Ik beschouw het niet als een prestatie van mijzelf. Wel ben ik er dankbaar voor, dat ik het heb mogen doen’.
Ik begrijp haar bedoeling. Zo gaat het immers in het hele leven. Hoe dikwijls slaan wij, mensen, onszelf niet op de borst en zeggen dan bij ons zelf: ‘Dat heb ik gepresteerd’, maar als we erover nadenken, weten we, dat die prestatie tenslotte maar betrekkelijk is en dat wij alleen maar heel dankbaar kunnen zijn, dat we het hebben mogen doen. Bij mej. Mulder is dit antwoord geen bescheidenheid, het is geloofsovertuiging. Zij vertelt over haar werk in deze apotheek, waar zij volkomen zelfstandig kan handelen, ze wijst op de grote verantwoordelijkheid van die taak en uit alles wat ze zegt, spreekt slechts vertrouwen en dankbaarheid.
Ook hier is weer sprake van een bijzondere taak. Immers, in de gewone maatschappij werkt een apothekers-assistente, meestal met verschillende collegae, onder toezicht van de apotheker. Hier is het anders. De Geneesheer-Directeur is zogenaamd apotheekhoudend arts, maar de eigenlijke taak en volledige verantwoording berust in de practijk bij mejuffrouw Mulder, hoewel de Geneesheer-Directeur voor de wet verantwoordelijk blijft. Zij verzorgt voor de ongeveer 900 mensen aan patiënten en intern personeel de geneesmiddelen, koopt in, maakt de recepten klaar, voert daarbij de administratie, kortom, doet alles, wat onder normale omstandigheden tot het werk van de apotheker behoort. Zij doet dat alleen, zonder verdere hulp. Met voldoening vertelt zij, dat ze in die 25 jaar practisch nooit heeft behoeven te verzuimen. Als ik haar vraag, wie bij ziekte of ander verzuim haar plaats inneemt, haalt ze haar schouders op, omdat dit nooit is voorgekomen. Reden tot dankbaarheid is er zeker.
Verder vertelt mej. Mulder op mijn vraag, dat ze in Heemstede woont bij haar ouders. Zij fietst alle dagen heen en weer. ‘Of het moet al heel slecht zijn’, zegt ze lachend, ‘dan ga ik wel eens een enkele keer met de bus tot de Bennebroekerlaan. Dat kost een kwartje. Meer heb ik er niet voor over’.
We praten nog even over de gezellige sfeer tijdens de receptie in ‘Elim’ en dan neem ik afscheid, want steeds komen er ‘klanten’ binnen, die geholpen moeten worden en dat doet alleen mej. Mulder.

Vader G. Roode
‘……ik werd hoofd over HET mannenpaviljoen……’

Vader en m oeder Roode behoren tot de oude garde. Op 1 November a.s. zullen ze 25 jaar hier zijn. Vader Roode heeft oorspronkelijk als jongeman van nog geen 18 jaar zijn opleiding gehad in de Stichting ‘Bloemendaal’, is daarna weer tot zijn oude beroep van timmerman teruggekeerd, is na zijn diensttijd zelf een wagenmakerij begonnen in zijn geboorteland, Friesland, maar wilde tenslotte toch liever naar de verpleging terug. Zo solliciteerde hij in September 1928 naar de betrekking van paviljoenshoofd op ‘Vogelenzang’ en werd daar, samen met zijn vrouw, aangenomen.
‘Ik was dus van 1 November 1928 af hoofd van HET mannenpaviljoen’, vertelt hij, ‘want er was er maar één. Het vrouwenpaviljoen, ‘Eikenhorst’, stond onder leiding van Zuster Prijs. Toen ik hier kwam, was de zaak al ruim anderhalve maand geleden geopend, terwijl er ook voor die tijd al enige patiënten waren. De registernummers van het mannen- en vrouwenpaviljoen telden door. Zo kreeg de eerste mannelijke patiënt het nummer 33. Deze is er nog (zoals Broeder Heidema ons al verteld heeft). Toen ik hier kwam, was net patiënt nr. 97 binnen. Ik begon dus bij nr. 98. Zelfs waren er voor mijn komst al enige patiënten naar huis ontslagen en ook waren er al enkele overleden. In ‘Iepenhorst’ hadden we toen ± 30 patiënten, in ‘Eikenhorst’ ± 40. Nu heeft ‘Iepenhorst’ er 73. Ik heb de opbouw van de Stichting practisch bijna van het begin af meegemaakt. Alleen deze beide paviljoenen waren er, en verder nog het hoofdgebouw, de keuken en het economiegebouw. ‘Lokhorst’ en ‘Beukenhorst’ waren in aanbouw. Het terrein zag er in die tijd erg rommelig uit met al die bouwerij, heel anders dan nu. Waar nu de kerk staat, liep toen een prachtige laan. Een gedeelte daarvan loopt nog opzij langs ‘Elim’ en de rest langs ‘Oosterhout’.
Vader Roode vertelt nog enthousiast over de toestand van de terreinen uit die tijd en de enorme veranderingen, die daar plaats hebben gehad.
‘Is U al die jaren steeds op ‘Iepenhorst’ geweest?’, onderbreek ik hem.
‘Ja, we zijn hier nooit vandaan geweest. Dit paviljoen, dat feitelijk bestemd is voor onrustige patiënten, is nog steeds vrij rustig geweest. Wat dat betreft, was er nooit een merkbaar met de andere paviljoens. Wel zijn de patiënten, die hier komen, in de regel nogal moeilijk. Wij hebben echter onze speciale methoden om ze te helpen en het gevolg is dan ook, dat er hier verscheidenen zijn, die zich bij ons helemaal thuis voelen. Ze gaan ook voor het merendeel zonder verder toezicht van en naar hun werk en de meesten werken zelfs heel zelfstandig’.
‘Werkt U enkel met broeders, of zijn er ook nog zusters in dit paviljoen werkzaam?’
‘Neen, hier zijn alleen maar broeders. Ik heb er in de loop van die jaren zeker al een honderdvijftig zien komen en gaan, en verscheidene van hen klaargemaakt. Het leven is hier niet gemakkelijk. Met de jaren ga je dat voelen’.
‘Nu, U is toch nog niet zo oud, Vader Roode?’
‘Ik ben nu 52. Oorspronkelijk was de leeftijdsgrens 55, later is die verhoogd tot 60. Als deze nog niet eens weer verhoogd wordt, wat ik niet hoop, heb ik dus nog 8 jaar voor de boeg. Ik houd trouwens veel van mijn werk, maar weet U, wat wel eens jammer is? Als een patiënt bij ons een aardig eind verder gekomen is, gebeurt het meestal, dat hij naar een ander paviljoen wordt overgeplaatst en dan krijgen wij er weer een zwaardere zieke voor terug, waarmee we dan weer opnieuw moeten beginnen’.
Ik kan me best voorstellen, dat Vader Roode, die met zijn patiënten meeleeft, dit jammer vindt, vooral waar hij vooruitgang bij een patiënt als een persoonlijk succes beschouwt. Maar een goede selectie maakt overplaatsingen noodzakelijk.
Wij wensen hem ook verder nog veel succes toe met zijn werk!

Zuster M.G. Vossepoel
‘……het was een prachtige tijd, die ommekeer……’

In de gezellige zitkamer van Zuster Vossepoel, komt zelfs een ongedurig verslaggever tot rust. Maar die rust duurt niet zo heel lang, want al direct als de Zuster op haar enthousiaste manier begint te vertellen over haar ervaringen gedurende de laatste 24 jaar op ‘Vogelenzang’, ontdekt hij, welk een schat van copie hierin verborgen ligt. Het is, bij wijze van spreken, of de gebraden duiven hem in de mond vliegen. Want de Zuster vertelt, ze vertelt van vroeger, van de beginperiode, van de enorme verandering in de methode van genezen, die zij in die jaren heeft meegemaakt, van de patiënten, háár patiënten, die haar zorgen zo heel erg nodig hadden en die zo blij en dankbaar waren voor wat er voor hen gedaan werd, van haar tijdgenoten en van de jonge verpleegsters, die ze opleidde. En ze vertelt met een enthousiasme en een élan, die een grote liefde voor het verpleegstersvak verraadt. Het is een genot om daarnaar te luisteren, niets te zeggen, alleen maar stil te luisteren. Ik vergeet zelfs iets te noteren. Dat is ook niet nodig, want terwijl ze vertelt, zie je het voor je ogen gebeuren en dat vergeet je niet. Alleen zal het moeilijk zijn, om dat alles weer te geven, op een manier, die U, waarde lezer, op dezelfde wijze zal boeien, als dat verhaal van Zuster Vossepoel mij gedaan heeft.
Toch wil ik het proberen:
‘Ik was nog jong toen ik hier kwam, nog leerling-verpleegster, er werd opgeleid door Zuster Prijs. Dat was in Februari 1929. Ik werkte toen in ‘Lokhorst’. Toen ik derde-jaars was, werd ik waarnemend hoofd. Er was toen een gebrek aan ouder personeel, vandaar mijn snelle carrière. Kort na mijn eindexamen in 1933, werd ik paviljoenshoofd van ‘Eikenhorst’. Ik was toen nauwelijks 25 jaar. Veel te gauw, maar het moest wel. Het was in die tijd een van de zwaarste paviljoens. Daarbij komt nog, dat de behandeling toen heel anders was dan nu. Iedere nieuwe patiënt werd de eerste tijd, minstens 6 weken, in bed gestopt. Denkt U zich dat eens in: zes weken in bed zonder noemenswaardige afleiding dan alleen wat plaatjes kijken, alleen met je gedachten. Voor een normaal mens is dat heel moeilijk, maar voor een zieke en vooral een onrustige zieke, zoals die mensen meestal waren, die niet in staat is om door b.v. lezen zijn gedachten een andere richting te geven, is het helemaal een bezoeking. Geen wonder dus, dat wij als verpleegsters dikwijls de grootste moeite hadden de patiënten te kalmeren. We hielden ze constant in bed en snapten maar niet dat, hoe meer we daarvoor ons best deden, hoe onrustiger en opstandiger de patiënten werden. De middelen, die daartegen gebruikt werden, waren ook heel anders dan nu. Men had toen eigenlijk alleen het zogenaamde permanente bad, een bad dus, waar de patiënt practisch de gehele dag in bleef liggen. Het ergste was echter, dat ze met 2 of 3 tegelijk naast elkaar in zo’n bad gingen, en dan sloeg de onrust natuurlijk van de een op de ander over en werd het nog veel erger. Deze baden, waar alleen ‘Lokhorst’ en ‘Laanzicht’ voor waren ingericht, zijn hier nooit gebruikt. Wij hadden het kalmerend inwikkelen. De patiënt werd in natte lakens gerold en daar omheen, kwam een wollen deken. Hij lag dus helemaal ingepakt. Dat hielp tenminste iets. Wat waren we verrukt, toen de spanlakens, destijds een geheel nieuwe uitvinding, kwamen. Nu was in onze ogen het ideaal bereikt. De patiënt werd zodra hij onrustig werd, doodgewoon onder een spanlaken gelegd. Geen martelingen meer met natte wikkelingen, geen vastbinderijen, gewoon maar op bed, een spanlaken er overheen, armen boven dek, zodat hij zich betrekkelijk vrij kon bewegen en toch veilig was. Het duurde echter niet lang of we wisten, dat die spanlakens ook, en betrekkelijk gemakkelijk, konden scheuren, waardoor het nut alweer tot een minimum werd beperkt. Met dat al werd de mogelijke genezing der patiënten vrijwel geheel aan de natuur overgelaten. Om deze te bevorderen, had men practisch geen middelen, behalve medicamenten. Wel drongen er in die tijd al geruchten over actievere therapie, een vinding van Dr. Simon, vanuit Duitsland tot hier door. Dokter De Blinde, de Geneesheer-Directeur, vertelde er geregeld over op de cursus, maar er was toen nog geen sprake van, dat zij hier, ook voor vrouwen, zou worden toegepast. Voor ons was het dus, wat dat betreft, nog zuiver een theoretische kwestie. Dit was in de jaren 1935-1937.
Later werd de theorie echter in practijk omgezet. Ik wil eerlijk zeggen, dat de meesten onzer vrij sceptisch stonden tegenover de zogenaamde actievere therapie. Wel begrepen we er dit van, dat we zelf actiever zouden moeten worden. Ik heb deze ommekeer van het begin af meegemaakt. Ik heb zien vechten door heel het personeel, aanvankelijk met de meest primitieve hulpmiddelen. Maar als men gelooft in wat men doet, komt men er. Gelden werden er aanvankelijk vrijwel niet voor uitgetrokken. Voor vrouwen vond men toen de mattenvlechterij zelfs niet de aangewezen vorm van arbeid. Zo moest de afdelingsgeneesheer van ‘Laanzicht’ destijds min of meer clandestien op een zolder dit werk beginnen. Maar onder de leiding van de huidige Geneesheer-Directeur, zou later een prachtige werktherapie in ‘Duinoord’ worden geschapen, een therapie, die de waardering van Prof. Van der Scheer, de man die in ons land de nieuwste inzichten heeft geïntroduceerd, mocht verwerven. Met de jaren kwam er meer differentiatie in de therapie. Men probeerde de arbeidsprestaties van de patiënten op te voeren en het niveau, waarop ze geestelijk leven, tot hun recht te laten komen. In die beginjaren waren het van de zusters vooral Zuster Loeve en Zuster Willemse, om er slechts twee te noemen, die hun schouders onder het werk hebben gezet. Het was een prachtige tijd, die ommekeer. In de daarop volgende jaren heeft, mede dank zij de hulp van onze directeur, dokter Bouman, het interieur van de paviljoens een grondige verbetering ondergaan. Van kale verblijfszalen zijn de dagverblijven, gezellige huiskamers geworden.
Door de oorlog 1940/45 werd veel, van wat destijds met veel enthousiasme begonnen werd, afgebroken, maar na de oorlog kon het werk toch geleidelijk weer op gang komen, waarbij dankbaar gebruik kon worden gemaakt van de waardevolle adviezen, die Prof. Van der Scheer ons gaf.
Welke verpleging ik het prettigst vind? Geef mij maar de ernstige gevallen, die zijn m.i. het minst moeilijk. U vindt dat misschien raar, maar aan die mensen hecht je, je veel meer, dan aan patiënten, die practisch geheel op zich zelf staan. In de eerste plaats omdat ze veel langer blijven en dan omdat ze veel afhankelijker zijn. Ze zijn blij met alles. Een vriendelijk woord doet soms wonderen, met een snoepje zijn ze kinderlijk verrukt. En ga b.v. eens met hen naar een speeltuin, ga eens met hen in een autobus zitten. Ze genieten spontaan, ze zijn dolgelukkig met een keer draaien in de draaimolen. Een boterham met beleg is voor hen een tractatie en kom eens bij de andere patiënten. ‘Waarom krijgen we niet op iedere boterham wat?’
Daar tegenover staat, dat deze mensen een heel ander geestelijk niveau hebben, een totaal andere problematiek. Dit eist van de persoon van de verpleegster allicht veel meer, want wanneer zij zich daar niet volkomen kan inleven en zuiver kan aanvoelen, bereikt ze niets. Er wordt nog zo dikwijls gedacht en ook wel geïnsinueerd dat de sanatoriumpatiënten hoger aangeschreven staan of van hogere afkomst zouden zijn dan de anderen en daarom met meer égards zouden worden behandeld. Dit is je klinkklare nonsens. Onder de gestichtspatiënten zijn er heel veel, die misschien van veel hogere komaf zijn dan de sanatoriumpatiënten. Alleen door hun geestelijke toestand kan men ze nu eenmaal niet op één lijn stellen en dezelfde behandeling geven. Daar tegenover staat, dat de sanatoriumpatiënten dikwijls moeilijker en ontevredener zijn. Er zijn er zelfs bij, die nooit tevreden zijn, wat je ook voor hen doet, en over het algemeen vergeten ze, dat ze hier niet alléén als patiënt zijn, maar dat er voor een kleine duizend mensen tegelijk gezorgd moet worden. De Stichting doet alles wat ze kan voor de mensen, en wat het eten betreft, staat onze Stichting bovenaan van alle soortgelijke instellingen in Nederland.
‘Maar weet U, waar we nog wel iets aan zouden kunnen doen?’zegt Zuster Vossepole, ‘we zouden b.v. samen met ‘Dennenoord’ avonden kunnen organiseren, zoals de muziekavonden van Dr. Esser, maar dan lezingen, voordrachtavonden, e.d. Er is m.i. te weinig verband, ook bij het personeel van de Stichting onderling. Vroeger heeft men nog een korfbalclub gehad, maar dat is ook al weer van de baan. De mensen zijn wel collegiaal tegenover elkaar, maar verder hangt het als los zand aan elkaar. Op dat punt zou er nog zoveel gedaan kunnen worden, ook voor de sanatoriumpatiënten, zoals ik al zei.
Of ik nog enige aardige voorvallen uit die tijd weet? O ja, genoeg. Ik zal U er één vertellen: Er werd indertijd nogal royaal met het electrisch licht omgesprongen, vooral door de zusters op hun kamer, heette het. Toen kwam de order, dat alle lichten om kwart over elf uit moesten zijn. Dit werd gecontroleerd door een nachtwaker met een hond. Overtredingen werden gestraft met een boete van vijftig cents. Ik zat meestal ’s avonds nogal tot laat te lezen, kreeg daar dus ook het nodige over te horen en moest nogal eens offeren. Toen de kerk gebouwd zou worden, werd er gezegd, dat dit van al die boeten zou worden betaald. Vandaar de uitdrukking ‘weer twee kwartjes voor de kerk!’ als we boete kregen. Het bleek echter, dat de bouw aanvankelijk nog zou worden uitgesteld en toen ben ik maar een poosje langer opgebleven om mijn steentje bij te dragen’, lacht Zuster Vossepoel.
En hiermee neem ik afscheid van deze vriendelijke actieve Zuster, die na haar ruim 24 dienstjaren (waarvan ze nadrukkelijk zegt, dat ze er drie jaar tussenuit geknepen is om in het B.G. te Amsterdam haar A-diploma te halen) nog lang niet aan het eind van haar kunnen is.

Zuster B. Verkaik
‘……er werkt maar één zuster……!’

‘De arbeidstherapie speelt inderdaad een grote rol op ‘Duinoord’, vertelt zuster Verkaik. ‘In Mei 1940 zouden de werkplaatsen klaar zijn, maar door de oorlog werd dit nog enige maanden uitgesteld. Door bijzondere omstandigheden moesten ze kort daarop echter weer voor andere doeleinden gebruikt worden, zodat wij noodgedwongen in die tijd gebruik hebben moeten maken van de centrale werkplaatsen. Feitelijk zijn ze pas na onze evacuatie, dus begin 1946 in gebruik genomen voor het doel, waarvoor ze gebouwd werden. We kunnen ze verdelen in drie groepen, n.l. de mattenvlechterij, de brijerij en de afdeling voor nuttige- en fraaie handwerken. In de eerste afdeling werken momenteel 32 vrouwen, in de tweede 28 en in de derde 20. totaal dus 80’.
‘Is dit een opklimmende trap, Zuster?’
‘Ja, dat is het. Vanaf de laatste groep komen ze dan meestal in het huishoudelijke werk terecht’.
‘En behoort dit, buiten de leiding van het paviljoen zelf, allemaal tot Uw werkzaamheden?’
‘Ja. Ik kan U nog als bijzonderheid vertellen, dat er in de werkplaatsen maar één Zuster werkt. Wat er verder nog aan leiding en toezicht nodig is, wordt door enkele daarvoor uitgezochte patiënten gedaan’.
‘Maar dan is toch zeker het gehalte van de patiënten, die daar werken anders, ik bedoel van een hoger geestelijk peil dan b.v. die van de werkplaatsen in ‘Randhorst’, waar doorlopend twee broeders de handen vol hebben?’
‘Integendeel, het geestelijk niveau van deze vrouwen ligt over het algemeen lager. Het zijn voor het grootste deel mensen, die wel tot werken in staat zijn, maar daar uit zichzelf nooit toe zouden komen. Verder is er nog een categorie, die we dit werk uitsluitend laten doen, om ze enige bezigheid te geven. Deze laatsten laten we dan het allereenvoudigste breiwerk doen. Wilt U het een zien?’
‘Graag, ik ben er erg benieuwd naar’.
Zo wandelen we dan door het grote mooie gebouw met zijn gezellig ingerichte open dagzalen aan de lange brede gang en de enorme lichte en frisse slaapzalen, naar de afdeling, waar overdag gewerkt wordt. De handwerkafdeling is in een der dagzalen ondergebracht. Er zitten hier diverse soorten patiënten, die dan ook zeer verschillend werk doen. Zuster Verkaik toont mij o.a. een kleed, waarop een volledig sprookje is uitgebeeld en enige eigengemaakte poppen. Het werk, waar de patiënten verder mee bezig zijn, kan gerangschikt worden onder de nuttige handwerken en bestaat in hoofdzaak uit herstelwerk. Een van de patiënten heeft de leiding in deze afdeling, waar de vrouwen in groepjes bijeenzitten, soms druk pratend, soms stil voor zich uitstarend. Dan komen we in de mattenvlechterij, een lokaal, ongeveer gelijk aan ‘Randhorst’. Ook hier heeft weer een van de vrouwelijke patiënten de leiding. Overal zijn matten in ‘aanbouw’. Het is echter al over half twaalf als we komen, hetgeen wel de oorzaak zal zijn, dat er nog slechts een enkele patiënte aan het werk is. De leidinggevende patiënt is bezig, het gedeelte, dat gevlochten is, bij verschillende ‘weefstoelen’ meer dichtheid te geven door er met een ijzer op te slaan, zoals dat steeds moet gebeuren, voordat de mat geheel afgewerkt kan worden. In de derde, de brei-afdeling, is men al geheel met het werk opgehouden.
Een grote groep vrouwen zit om een ronde tafel.
‘Dat zijn de patiënten, die wij dit werk uitsluitend laten doen om hun bezigheid te geven’, maakt Zuster Verkaik mij hierop attent.
Ook van het breiwerk worden ons diverse resultaten van aardige gekleurde kinderjurkjes tot eenvoudige pannelapjes getoond. In deze beide lokalen loopt de Zuster rond, die dus de leiding van het geheel in handen heeft.
‘Dan hebben we verder nog de therapie van het buitenwerk, het harken, houtzagen, enzovoort’, vertelt Zuster Verkaik, ‘maar dat is weer geheel apart’.
‘Wie heeft over dit alles de medische leiding?’, vraag ik.
‘Deze afdeling behandelt dokter Bouman, de Geneesheer-Directeur, die hier geregeld tweemaal per dag komt kijken’.
En hiermee neem ik afscheid van Zuster Verkaik die, naar mijn mening wel een van de grootste en moeilijkste afdelingen onder haar toezicht heeft.

Broeder H.R. Heidema
‘……er zijn er bij, die je nooit vergeet’

’s Morgens, even na 7 uur, als hij uit de wacht komt, grijp ik broeder Heidema in zijn jasje. Het valt hem een beetje rauw op z’n dak, want hij weet niet, wat hij antwoorden moet op mijn vraag naar een interview. En dat, terwijl ik dat dure, en voor een heleboel mensen min of meer griezelige woord niet eens gebruikte. Dan klaart zijn gezicht op: ‘Ik ga zo meteen met vacantie!’
‘Zo zonder slaap direct maar op reis?’, wil ik weten.
‘Nou, nee, dat Maandag pas’, moet hij direct toegeven.
‘Dan mag U vandaag nog slapen en morgen kom ik bij U’ besluit ik bereidwillig. En zo zit ik dan op Zondagmiddag in de gezellige voorkamer van broeder Heidema, zonder papier en zonder vulpen met de kennelijke bedoeling hem in een gemoedelijk gesprek uit zijn tent te lokken. Dat laatste is echter al niet meer nodig, want de voorhang van de tent staat wijd open met broeder Heidema er voor. Hij vertelt me, dat hij eerst 6 jaar op de Stichting ‘Bloemendaal’ te Loosduinen heeft gewerkt, dat hij toen op 1 Augustus 1928 hier naar toe kwam, omdat hier de mogelijkheid bestond te kunnen trouwen, en daar niet. Hij was eerst twee maanden intern, totdat het huis klaar was, waarbij ik in stilte constateer, dat broeder Heidema dus niet ver meer van zijn zilveren bruiloft af is.
‘Ik begon in ‘Iepenhorst’, vertelt hij verder, ‘de eerste patiënt kwam ongeveer een week later. In de grote zaal van ‘Iepenhorst’ stond een tafel en een stoel voor voor die ene patiënt en er waren vier verplegers. Hij werd dus op zijn wenken bediend. Hij at bij ons in de conversatie, want het was een beetje al te raar, hem daar alleen te laten eten. Dit duurde echter maar kort, want al heel gauw kwam de tweede, de derde en spoedig was het paviljoen flink bezet. Die eerste patiënt is er nog. Hij werkt op de kleermakerij. Hij was toen al een hele gemakkelijke rustige patiënt, en dat is hij nog.
‘Neen, een buitenplaats heb ik hier nooit gehad’, antwoordt broeder Heidema op mijn vraag, ‘wel stond er links van het hoofdgebouw een houten huis. Daar woonde een zekere Alders, die toezicht hield op de terreinen, die uitsluitend voor de jacht werden gebruikt. Toen de Vereniging deze grond aankocht, nam zij contractueel deze Alders mee over. Voor hem kan dit echter nooit een verbetering zijn geweest, want voorheen was hij zijn eigen baas en bijna volkomen zelfstandig, terwijl hij na de overname natuurlijk niet anders dan terreinknecht kon zijn.
Er is in de loop der jaren hier heel wat veranderd, ook voor het verplegend personeel. Onder de eerste Geneesheer-Directeur, dokter De Blinde, was alles veel strenger. Hoewel we hem graag mochten en het ons heel erg speet, toen hij plotseling stierf, is de grotere soepelheid, die we nu meemaken, aangenamer, terwijl de liefde voor ons werk er zeker niet minder door geworden is’.
‘Zoudt U al die patiënten, die door U in die 25 jaar verzorgd zijn, nog terugkennen?’, is mijn volgende vraag.
‘O nee, dat zijn er honderden. Natuurlijk zijn er bij, die je nooit weer vergeet, omdat ze, hetzij door extra moeilijke verpleging, hetzij door hun persoon, een diepe indruk op je gemaakt hebben, maar het gros ben je toch al gauw weer kwijt. Neemt U b.v. de alcoholpatiënten, die in de regel maar 6 weken blijven en practisch geen verpleging nodig hebben. Als zo iemand later nog weer eens op bezoek komt, al is het soms na één of twee maanden, moet je toch bij jezelf eerst nog denken: wie is dat ook weer? Voordat je hem in je gedachten weer helemaal thuis kan brengen. Daartegenover zijn er weer anderen, zoals b.v. de oude Pronk, die je nooit vergeet. Daarvoor hebben we met dergelijke patiënten te veel meegemaakt en ook te veel meegeleefd’.
‘U is met Uw 31 dienstjaren niet zo heel ver meer van Uw pensioen af, is het niet?’
‘Dat is nog niet bekend. Tot nu toe was de leeftijdsgrens 60 jaar, maar er zijn plannen om die tot 65 jaar te verhogen en dan hen ik de tijd nog. Ik sta echter op het standpunt, dat in mijn vak de leeftijdsgrens van 60 jaar noodzakelijk is. Wij hebben een zware taak en wanneer men boven die leeftijd komt, uitzonderingen daargelaten, is men naar mijn mening niet meer capable om dit werk voor de volle 100% goed te doen. Integendeel, ik hoop dan zeker nog mijn bezigheden te houden, maar dan minder gebonden, minder zwaar en minder ongeregeld dan nu.
Zeker heb ik verschillende aardige herinneringen uit de afgelopen tijd, die mij steeds bijgebleven zijn. Ik weet nog uit heel het begin, dat een broeder, nog voordat de patiënten er waren, en we dus alleen overdag aan het werk waren, ’s avonds naar zijn kamer was gegaan. Hij had de deur met zijn sleutel opengemaakt en de sleutels aan de buitenkant laten zitten. Op een gegeven moment hoorde hij de deur dichtklappen en daar zat hij dus gevangen. In het paviljoen was verder niemand aanwezig. Roepen zou hem dus niet helpen. Zijn kamer was boven in het gebouw. Via zijn raam heeft hij zich langs de regenpijp naar beneden laten glijden. Toen moest hij in een ander paviljoen sleutels gaan halen om door de voordeur weer naar binnen te kunnen komen en zijn eigen sleutelbos te bemachtigen.
Dan hebben we nog een paar Zeeuwse broeders gehad. Deze zeiden, zoals bijna alle Zeeuwen, inplaats van de h een g, en voor de g een h. Mij noemden de Geidema, en ze zeiden dan b.v. ‘Geidema, wanneer haat hij weer naar guis?’ of iets dergelijks. En terwijl broeder Heidema ook zelf nog smakelijk zit te lachen bij die oude herinneringen, nemen we afscheid en wens ik hem en zijn vrouw een recht prettige vacantie.

De heer L.P. Sepp
‘……het werk heeft zich steeds uitgebreid’

Op 1 Augustus j.l. was de heer Sepp, 25 jaar als magazijnmeester op de Stichting werkzaam en dus zochten we hem in zijn domein op. Vooraan links in de gang van het keukengebouw is een lokaal, dat de indruk geeft een kruidenierswinkel te zijn met niet al te grote voorraden, maar daarachter ziet men het feitelijke magazijn waar alle mogelijke artikelen, van eetwaren tot electrische lampen en van schoencrême tot scheerzeep in grote hoeveelheden liggen opgestapeld.
Achter in dit voorste lokaal staat een tafel vol papieren, open geslagen boeken, een telefoontoestel, en daarachter zit een figuur in een bruine jas als een lordzegelbewaarder. Dat is de heer Sepp, de vriendelijkheid in persoon.
‘Wel jubilaris, ‘De Vrije Wandelaar’ komt even met U praten!’
De heer Sepp lacht maar eens: ‘Zo, moet er nog wat van in de krant ook?’
En, zoals hij is teeds voor anderen klaar staat, legt hij ook nu direct zijn pen neer, gaat er wat gemakkelijker bij zitten en kijkt zijn aanvaller welwillend aan.
‘Ik kwam hier op 1 Augustus 1928. Voor die tijd was ik reiziger voor een levensmiddelenfirma, maar reizen is een ongeregeld leven en dit werk leek me wel wat. In het begin, toen er nog maar een paar paviljoens waren, ging alles vlot en gemakkelijk, maar onze omzetten werden geleidelijk groter, zodat het werk zich ook steeds heeft uitgebreid. Met de inkopen heb ik niets te maken. Dat doet de heer De Kogel. Ik neem iedere week de voorraad op, maak een lijst van wat ik voor aanvulling nodig heb en dan zorgt de heer De Kogel, dat ik het in huis krijg. Van hieruit zorgen wij voor alles wat er nodig is, voor ieder paviljoen, terwijl wekelijks ook de bestellingen voor lager extern personeel worden uitgevoerd. De hoofdambtenaren betrekken sedert kort niet meer van ons’.
‘Wordt alles via U verstrekt?’
‘Behalve kleding en schoeisel, loopt alles over mij. Administratief vallen ook de slagerij en de broodkamer onder mijn afdeling’.
‘Dat lijkt me een uitgebreide aak. Daar hebt U zeker nogal wat hulp bij nodig?’
‘De administratie doe ik zelf. Verder heb ik voor het klaarmaken van de bestellingen hier op het magazijn, 1 hulp, in de slagerij werken 2 mensen en 1 in de broodkamer’.
‘En komt ieder zijn bestelling ophalen?’
‘Ja, wij krijgen de bestellingen schriftelijk op, maken ze klaar en dan worden ze opgehaald. Ook de kleine opdrachten van de patiënten zelf, moeten schriftelijk worden opgegeven, en deze worden direct afgerekend’.
‘Vooral die enkelingen zullen heel wat van Uw tijd in beslag nemen. Geen wonder dat Uw welwillendheid haast spreekwoordelijk is geworden op de Stichting. En hoe voelt U zich nu na 25 dienstjaren, waar U niet zo heel vroeg mee begonnen is?’
De heer Sepp lacht eens vergenoegd.
‘Ik voel me fit genoeg, om het ook die laatste 5 jaar nog vol te houden. Vroeger fietste ik nog tweemaal per dag van Hillegom naar hier en terug. Ik woon n.l. in Hillegom. Vorig jaar vondenmijn kinderen, dat dit voor mij te zwaar werd en ze hebben me toen een bromfiets cadeau gedaan. Nu brom ik iedere dag die afstand heel genoeglijk en het kan me niets meer schelen, of het al dan niet waait. Het is een hele verbetering, waar ik erg blij mee ben’.
‘En nu Maandag de blommetjes buiten ter ere van Uw jubileum, meneer Sepp?’
‘Och, ik vind het natuurlijk prettig, dat er zo meegeleefd wordt met ieder jubileum op ‘Vogelenzang’, maar eigenlijk ben ik er niet op gesteld om het middelpunt van al die drukte te zijn. Gelukkig, dat het maar eenmaal in de 25 jaar gebeurt’.
En hiermee laat ik deze vriendelijke a.s.-jubilaris alleen.
Op Maandag, 3 Augustus, was er ’s middags een druk bezochte receptie te zijner ere in ‘Elim’. De Geneesheer-Directeur, dokter Bouman, bracht in hartelijke, gemeende woorden de dank van de Vereniging aan de jubilaris over, en overhandigde hem de gebruikelijke enveloppe met inhoud. De heer De Kogel sprak als zijn directe chef en mede namens het personeel. Hij roemde de grote plichtsbetrachting, die de heer Sepp steeds gekenmerkt had en bood namens het personeel een bedrag van honderd gulden aan met het verzoek hiervoor zelf een blijvend aandenken te willen kopen. De heer Hordijk las een eigengemaakt gedicht voor, waarin alle goede eigenschappen van de jubilaris en enige aardige voorvallen uit de afgelopen periode naar voren werden gebracht. Zo bleek het o.a. dat de heer Sepp tijdens de evacuatie in de oorlog in Friesland voor een dokter was aangezien en dat zijn hulp als zodanig voor een patiënt werd ingeroepen. Hoe hij zich daaruit gered heeft, vertelt de historie niet.
Dan overhandigde de heer Streefland de jubilaris namens de Chr. Bond van Overheidspersoneel een fraai bloemstuk.
Tenslotte bedankte de heer Sepp voor de grote belangstelling en de waardevolle cadeaux en deelde mee, dat hij voor het ontvangen bedrag een rookstoel zou kopen. Van de gelegenheid tot persoonlijk gelukwensen werd daarna een druk gebruik gemaakt.

De heer P. Postma
‘……het werd tijd……’

‘En nu nog Postma’, denk ik bij mijzelf. Al wekenlang wacht ik geduldig, tot hij rijp is voor een interview. Eerst ben ik bij hem thuis geweest, heb netjes aangebeld en Postma deed zelf open. Toen ik hem vertelde, waarvoor ik kwam, betrok zijn gezicht: ‘Ik heb op het ogenblik vacantie en ik voel er niets voor’, was zijn antwoord.
‘Bin jo ek ’n fries?’, kan ik niet nalaten in mijn moedertaal te vragen. Het is maar een schot in de lucht, maar zijn naam wijst in die richting en zijn houding…. Enfin, ik ben ook een Fries en zal daar dus maar over zwijgen. Postma kijkt me een beetje verbouwereerd aan, begrijpt het niet direct, maan dan komt er toch een glimlach. Het ijs is gebroken, maar zo gauw laat hij zich toch niet vangen.
‘Van huiuit wel, maar ik ben in Holland geboren. Mijn vader was een Fries’, is zijn antwoord, en daarmee kan ik voorlopig gaan.
‘We zien mekaar nog wel eens’, roept hij mij nog na.
‘Ja, maar dan hang jij’, besluit ik bij mezelf.
Ik zal rustig afwachten en niets forceren. Een hele tijd later ontmoet ik hem in het paviljoen, waar hij een reparatie moet verrichten.
‘We moeten nog een praten’, zeg ik zo langs mijn neus weg.
‘Ja’, zegt Postma, en daarmee gaan we uit elkaar.
Weer een weekje later zie ik hem aankomen in zijn blauwe overall met zijn alpinomutsje op. Ik sta toevallig voor het raam.
‘Praten?’ beduid ik hem. Hij lacht, zegt niets terug en weer laat ik hem gaan. En tenslotte besluit ik: “nu Postma nog’, en ik wandel naar zijn heiligdom, de werkplaats onder de linnenkamer. Ik bof. Postma zit op een stoel voor een open kast, waarvan een der planken als schrijftafel dienst doet. In de kast brandt een lamp. Verschillende papieren en een opengeslagen boek met kolommen en getallen liggen voor hem. Postma lacht niet!
‘Boekhouden?’, vraag ik.
‘Ja’, zegt hij, ‘dat moet ook gebeuren’.
‘Je bent op het ogenblik waarnemend hoofdmachinist, hè?’, waag ik een sprong.
De gestalte naast me wordt iets groter.
‘Ja’.
‘Ik kom even praten’.
‘Waarover?’
‘Dat weet je wel’.
‘Nou, ik ben stoker. Zo ben ik hier gekomen en zo zal ik wel blijven ook’.
Ik grinnik.
‘En je houdt boeken bij en je repareert kranen, radioinstallaties en weet ik wat al meer’.
‘Nou, ja, maar toch ben ik stoker’, houdt hij vol.
We kijken elkaar eens aan. Zijn ogen lachen, maar dat wil hij beslist niet laten merken.
‘Wat wilt U nu weten voor die krant? Ik heb niets te vertellen’, gaat hij verder.
‘Ik weet genoeg’, verklaar ik minzaam.
‘?????? Wat? Nu al?’, laat Postma zich ontvallen.
‘Ja, want we zetten maar een heel klein stukje in de krant’, leg ik hem uit.
Nu komt hij los. Hij vertelt van vroeger. Eerst werkte hij op de suikerfabriek in Halfweg, daarna werd hij los werkman en zo kwam hij hier, nog voor dat de Stichting haar poorten geopend had, om te helpen bij het plaatsen van ketels en het monteren van pompen in dienst van de aannemer. Toen hij wist, wat er hier gebeuren ging, solliciteerde hij naar de betrekking van stoker en werd aangenomen. Nu had hij vast werk. Hij was toen 31 jaar.
‘Het werd tijd’, voegt hij er aan toe.
En zo is hij hier gebeleven al die jaren. Hij heeft gestookt, eerst de bemetseling van de ketels droogestookt.
‘U kent dat wel, met turf. U is ook niet van gisteren’, prijst hij mij.
Daarna de ketels gewoon stoken, reparaties verrichten, kortom, alles doen wat er in zijn afdeling te doen was.
‘En nu wilde ik zo graag naar Friesland’, zegt hij, ‘naar Franeker of naar Sneek. Ik heb daar veel familie’, voegt hij er aan toe.
‘Maar man, je bent hier al zo lang. Hoe haal je het in je hoofd. En je pensioen dan?’, is mijn vraag.
‘Dat duurt nog 9 jaar’, zegt Postma, ‘maar ik wil mijn familie zo graag eens opzoeken. Maar ja, ik heb het hier goed’.
‘Misschien wordt he wel hoofdmachinist’, poog ik hem te troosten.
‘Neen, die is al benoemd. Ik heb er trouwens niet eens moeite voor gedaan, want ik heb geen papieren en bovendien zouden ze me daar wel wat te oud voor vinden ook. Dat zullen we maar aan de jongeren overlaten’.
Postma lacht weer eens. We zijn nu de beste vrinden en als ik aanstalten maak om op te stappen, vraagt hij of hij die krant eens mag zien als ‘dat stukje over hem’ er in staat. Ik beloof hem een extra mooi exemplaar. En als ik onderweg bedenk, hoe die stoere Fries toch nog door de mand viel, betrap ik mij er op, dat ik hardop loop te grinniken en kijk schuchter om me heen of er ook iemand in de buurt is, want dat wil ik toch niet, zelfs hier niet.

Broeder A. Sinke
‘……ik ben nog oud-medewerker van de V.W.’

Broeder Sinke is nog druk bezig de vloer van zijn werkplaats een laatste beurt te geven, voordat hij met vacantie gaat. En in die vacatie zal zijn 25-jarig jubileum op de gebruikelijke wijze met een receptie in ‘Elim’ worden gevierd. Ik ben dus nog juist op tijd, om even met hem te praten.
‘Ik werk pas twee jaar in de therapie’, vertelt broeder Sinke, ‘daarvoor, was ik gewoon als broeder in de paviljoens werkzaam, de laatste jaren in ‘Dennenoord’. Het werk bevalt me hier best. Er is veel meer afwisseling dan in de gewone verpleging, en de arbeidstijden zijn veel geregelder. Ik ben nu ‘avonds om half zes klaar, en ’s Zaterdagsmiddags en ’s Zondags vrij’.
‘Kende U dit vak?’
‘Neen, ik heb het vroeger nooit gedaan, maar ben er, voordat ik hier ging werken, voor opgeleid. Ook heb ik de leiding over de schoenmakerij. Van het schoenmaken zelf heb ik natuurlijk geen verstand. Ik regel daar alleen de werkzaamheden, en heb de administratie onder mijn berusting. Er is hier veel administratief werk, want alle schoenreparaties van de hele Stichting, worden hier verricht en verder alles, wat met de boekbinderij en lijstenmaken samen valt. Dan voeren we nog de bestellingen.

Lentis Erfgoed is onderdeel van Lentis.