Header

1942-03-14 – Organisatie verwikkelingen, brief door Dr. Wetter

Zuidlaren, 14 maart 1942

Hooggeachte Heer mr. van Baren¹,

Het spijt mij u wederom lastig te moeten vallen. Ontbrak mij de overtuiging, dat het wel en wee der Vereniging u na aan het hart ligt, deze brief zou ongeschreven zijn gebleven. Bovendien ik ken uw advies: ‘mijn zoon schrijft geen brief’. Ook ken uw oordeel: ‘een lange brief is een zwakke brief’. Klaagde Plato reeds niet over de weerloosheid van het geschreven woord, welke ‘vader’ afwezig is en daarom niet in staat zijn ‘kind’ te verdedigen?
Het is dus wel een hachelijke onderneming. Behalve uit Uw interesse put ik mijn moed hoofdzakelijk uit mijn 23 jarige Vereenigingservaring: naar anciënniteit ben ik de oudste der adviserende leden van het algemeen bestuur. Bovendien het is geen oratio pro domo, maar mocht ik mijn betoog toch nog iets van dien aard schuil gaan: stemt u mij niet toe, dat het oorbaarder voor de Vereeniging profijtelijker is, eerlijk met mijn bezwaren tot u te komen, dan te kankeren en ter bevoegder plaatse te zwijgen?
Inderdaad er zijn moeilijkheden en het heeft geen zin langer te doen alsof ze van slechts geringe betekenis zijn.
Mijn punt van uitgang is een moeilijkheid van betrekkelijk recente datum:
Dinsdag 2 december j.l. arriveerden de H.H. Hammega en Tromp. Laatst genoemde trad in (tijdelijke)dienst als technisch opzichter en als zoodanig is hij thans de chef van de 3 hoofden der technische bedrijven, Dit is geheel overeenkomstig de afspraak van 14 november j.l. ( nader bevestigd in de brieven genummerd 3/164 en 3.168).
Mijn kennis omtrent opdracht en bevoegdheid van den Heer Hammega put ik uitsluitend uit diens eigen mededelingen. Dit is u bekend. Ik zie thans af van bijkomstige moeilijkheden en merk op:

  1. dat de Heer H. het niet vanzelfsprekend vond, dat ik als geneesheer-Directeur met Tromp overleg wilde plegen, voor dat deze met zijne arbeid begon.
  2. dat de Heer H, ondermeer als reden van zijn komst opgaf: het installeren van dhr. Tromp en
  3. dat hij op niet dubbelzinnige wijze verklaarde de chef te zijn van de Heer Tromp, op dezelfde wijze als deze de chef is van Ten Haaf, Harenberg en Bruggemann. Deze verklaring gaf de Heer H, in tegenwoordigheid van den Huismeester, de opzichter Tromp, de 3 bedrijfshoofden en mij, in mijn kamer op de namiddag van 2 december 1941.

Mijn vraag is nu, hoe rijmt zich dit met de hiërarchie? Hoe is nu de subordinatie? Qua Directeur ben ik de chef van Tromp, maar ik ben niet de chef van den Heer Hammega. Is laatstgenoemde inderdaad de chef van Tromp, dan moeten deze 2 Heren dienen. Veronderstel, ik ben niet de chef van Tromp, maar deze is wel de chef van de bedrijfshoofden, moeten deze, die in mij nog hun Directeur zien, 2 Heren dienen?
Er zijn 2 mogelijkheden:

  1. de Heer H. heeft zich vergist,
  2. ik heb mij te onthouden van al datgene, dat betrekking heeft op de technische diensten.

Gelet op wat de laatste jaren in onze vereniging reeds veranderd is, acht ik de oplossing volgens mogelijkheid van 2. de aangewezene. Ik meen zelfs gerechtigd te zijn nog verder te gaan en stel de vraag: Is de tijd niet gekomen, de Geneesheren-Directeuren te ontlasten van al datgene, dat gelegen is buiten het eigenlijke terrein der verpleging? Met andere woorden is de tijd niet gekomen om de Geneesheren- Directeuren plaats te laten maken voor Eerste Geneesheren?
Ter voorkoming van misverstand verklaar ik uitdrukkelijk, dat de vragen niet de consequenties zijn van die uitlatingen van Dhr. Hammega! Dat zou ongerijmd zijn, om niet te zeggen dwaas! Mijn hoofdvraag is de in vragende vorm gestelde conclusie, opgebouwd (en niet alleen door mij) uit de ervaringen der laatste 3 jaren.
Nu is het mij niet bekend of de reorganisatie onzer Vereniging door het Centraal Bestuur vooraf volledig is uitgestippeld en of inderdaad van den beginne alle consequenties voorzien en doorgedacht zijn geworden. Ik heb reden om aan te nemen, dat dit niet het geval is. Maar veronderstel: Het is wel zo. Welnu het Bestuur der Vereeniging is volkomen gerechtigd tot een reorganisatie te besluiten zonder de Directeuren vooraf geraadpleegd te hebben.
Wanneer ik nochtans een klacht uit, dan betreft deze uitsluitend de omstandigheid, dat met de uitvoering niet gewacht is tot wij waren ingelicht geworden. Nu hebben wij voorvallen en maatregelen moeten duiden, zonder over voldoende gegevens te beschikken.
Maar zooals ik reeds opmerkte, ik heb reden aan te nemen, dat het reorganisatieplan niet vooraf is uitgestippeld en dat de consequenties niet zijn voorzien.
De gewone gang van zaken is, dat een toevallige omstandigheid, b.v. een geheel op zich zelf staande maatregel aanleiding geeft tot een tweede maatregel. Dan worden hier behoeften gevoeld en daar perspectieven geopend en het ene volgt onafwendbaar op het andere. Robert Fruin (Het staatsrechtelijk werk van Philips van Leiden), schrijvend over de invloed van geestelijk leiders (ten tijde van omwentelingen) kwam tot de conclusie, dat Goethe’s Faust gelijk heeft:

‘in den beginne was niet de gedachte, maar de daad’.

Begrippen en instellingen houden gelijke tred en veranderen gelijktijdig. Wat was er in onze Vereniging het eerst: het besluit te centraliseren of de aanstelling van ambtenaren in algemene dienst? Is er geen plan, dat van den beginne af aan de genomen maatregelen ten grondslag heeft gelegen, dan was het Bestuur ook niet het in staat vooraf de directeuren in te lichten en dan heeft mijn klacht geen reden van bestaan. Er is dan slechts plaats voor een vraag: Is het nu niet de tijd om met de Directeuren te spreken? Want ik kan me zo heel moeilijk voorstellen, dat het Bestuur ook op dit ogenblik nog geen vaststaand plan heeft.
Het Bestuur meent toch niet, dat wij directeuren niets hebben bemerkt of wel bemerkten, maar er niet zo bij stil hebben gestaan? (inderdaad het is oorlogstijd en wat wegen dan vele belangen op eenmaal licht!)
Er zijn 5 directeuren, die elk gereageerd zullen hebben naar hun eigen aard. Zoo ontmoette ik vorig jaar een collega, die mijn inzicht volkomen deelde, maar tenslotte laconiek opmerkte: ‘het zal mijn tijd wel uithouden!’
Een dergelijk standpunt innemen is mij onmogelijk en dat niet alleen uit hoofde van mijn leeftijd. Ik ben ook niet iemand, die gestreeld wordt door het besef op de Stichting de eerste te zijn. Helaas, want deze facet van onze positie loopt geen gevaar. Verder ben ik allerminst een man, bij wien de knikkers meer in ere zijn, dan het recht van het spel. Ik doel hier op mensen, die het formele op voor mij irriterende wijze bagatelliseren. Maar er zijn er ook, die heftig reageren, die zich ergeren, die er onder lijden. Dit laatste doe ik nog niet, mijn brieven zijn evenzo vele ventiels. (het laatste jaar schreef ik u meerdere, die nooit zijn verzonden).
Wanneer U er zich rekenschap van geeft, hoe de toestand momenteel is, dan kan het niet anders of u moet erkennen, dat ik volkomen gerechtigd ben de vraag te stellen: ‘is de tijd niet gekomen de Geneesheren-Directeuren te ontlasten van al datgene, dat gelegen is buiten het eigenlijke terrein der verpleging?’
Ik ben voorstander van een krachtig centraal gezag. Maar ik vrees zeer, dat in onze vereniging Centralisatie van bevoegdheden en doel en Grondslag elkaar slecht zullen verdragen. De vereniging tot Christelijke verzorging van Geestes-en Zenuw zieken vindt haar doel direct en uitsluitend in de arbeid op hare stichtingen. Deze arbeid heeft alzo haar doel in zichzelf. De arbeid op het Centraal Kantoor is aan die op de Stichtingen ondergeschikt. Hare onmisbaarheid doet hier niets aan of toe. Bij een Bank vereniging of een Cultuur onderneming ligt het doel niet in het verrichten van de arbeid zelf. De bezitter van het kapitaal is daar de voornaamste leidsman. Het uiteindelijk doel is: winst afwerpen. Daarom is de waarde van de arbeid op het Hoofdkantoor een onmiddellijke. De fabrieken, resp. filialen zijn aan het Hoofdkantoor ondergeschikt, Hunne onmisbaarheid doet hier niets aan of toe. Het wezenlijke van onze Vereniging ligt in haar 5 Stichtingen. Elk van deze heeft haar eigen mogelijkheden. Voor een Centrale leiding is het wel heel moeilijk met deze verscheidenheid voldoende rekening te houden.
Anderzijds wil ik onmiddellijk erkennen, dat de economische, technische en financiële slechts hulpmiddelen zijn. Zij verricht met het oog op behoeften, die buiten hun eigen kring liggen. In beginsel is dus centralisatie van deze diensten mogelijk, zonder dat aan het eigenlijke werk op de Stichtingen schade wordt toegebracht. In de praktijk zal genoegzaam blijken, dat een Stichting een organisch geheel is en dat de verschillende diensten op ingewikkelde wijze in elkaar grijpen. Ze kunnen wel onderscheiden worden maar niet gescheiden. Over centralisatie en decentralisatie kan gedebatteerd worden. Een moeilijkheid is, dat het eigen belang hier het oordeel niet scherpt. En dit geldt voor beider aanhangers! (b.v., is decentralisatie niet dikwijls het voertuig van het lokale despotisme?)
Maar de centralisatie is er nu eenmaal en de weg terug heeft ook zijn bezwaren.
Maar zoals de toestand nu is, kan ze niet langer blijven. Een Geneesheer-Directeur, die leider is, voor zover hij te doen heeft met de verpleging en geneeskundige behandeling, maar ondergeschikt is, zodra het gaat om economie en techniek zal noodwendig aan duizeligheid gaan lijden.
Een Geneesheer-Directeur, die het ene ogenblik te doen heeft met werkers op het terrein der Barmhartigheid, moet het volgende ogenblik als schakel fungeren in een gecentraliseerd, streng zakelijk geheel en zal ook uit dien hoofde duizelig dreigen te worden. Daarom nogmaals: is de tijd niet gekomen om de Geneesheren-Directeuren te ontlasten van al datgene, dat gelegen is buiten het eigenlijke terrein van der verpleging?
Ik wil eindigen zonder u nog op 2 omstandigheden te hebben gewezen, die m.i. van zeer groot belang zijn.

  1. Bij centralisatie van bevoegdheden worden de werkzaamheden van de Penningmeester, resp. van de Commissie van Bijstand zeer omvangrijk. Zijn invloed en macht worden bijzonder groot. Op zich zelf is daar niets tegen, maar Th. Jorissen (Historische studiën deel 4 merkt terecht op: ‘de geschiedenis kent weinig monarchen, die zelfstandig en onafhankelijk van hunne ondergeschikten hebben geheerst. Hun macht komt geleidelijk en als van zelf in handen van die ambtenaren, wier voorlichting en raad hem meer en meer onmisbaar zijn geworden’. Bij centralisatie ligt het gevaar voor bureaucratie voor de deur!
  2. Bij centralisatie wordt onze vereniging een groot bedrijf. En ‘het grootbedrijf scheidt patroon en arbeiders van elkaar; de scheiding brengt verwijdering, de verwijdering misverstand, het misverstand conflict. De samenwerking, die niet te min bestaat en moet bestaan, wordt hoe langer hoe meer zuiver mechanisch’. (H. Brugmans. Schets ener beschavingsgeschiedenis van Nederland). Met het oog op het ene en op het andere pleit ik voor meer contact tussen Centraal Bestuur (resp. Commissie van Bijstand) en Geneesheren-Directeur. De laatste jaren was dit contact zeldzaam. En dan pleit ik vooral voor het contact tussen commissie van Bijstand en elke Geneesheer-Directeur afzonderlijk. Hoe kleiner kring, zo te gemakkelijker spreekt men zich uit en des te rijker zal de vrucht zijn. Nogmaals, wist ik niet met zekerheid, dat het wel wee der Vereniging u na aan het hart ligt, de moed had mij ontbroken u deze lange brief te schrijven.

Plato klaagde over het geschreven woord, welke ‘vader’ dikwijls niet bij machte is zijn kind te verdedigen. Ik geef u mijn brief over, in het volle vertrouwen, dat u ze gebruiken zult te voordele van Vereniging, Bestuur, en Geneesheren-Directeur,

Met de meeste hoogachting uw dienstwillige J. Wetter

¹ Heer mr. van Baren = van 1915 t/m 1952, lid van het Algemeen Bestuur

Lentis Erfgoed is onderdeel van Lentis.