1935 – Gedenkboek 1935

Voorwoord

VOORWOORD

~~~~~~~~~~~~~~

De Vereeniging tot Christelijke verzorging van Krankzinnigen in Nederland heeft op 28 September van het vorige jaar haar gouden jubileum gevierd. Met het oog op de tijdsomstandigheden werd van alle feestbetoon afgezien en alleen een herdenkingssamenkomst gehouden te Ermelo, waar de moederstichting ,,Veldwijk” gevestigd is. Bij deze gelegenheid is tevens het borstbeeld van wijlen Prof. L. Lindeboom, den vader van onze Vereeniging, onthuld.
Hoewel aan hetgeen bij deze gelegenheid gesproken werd door pers en radio publiciteit gegeven is, wil het bestuur nog iets meer doen, en wel een gedenkschrift uitgeven, met het doel de herinnering aan het verleden vast te leggen en daardoor onze mensen, speciaal die door positie bij onze Vereeniging betrokken zijn, opwekken om te ijveren naar de beste gaven.
Het Gedenkboek is samengesteld uit redevoeringen, die bij onderscheidene historische gelegenheden gehouden zijn en verrijkt met enkele foto’s, die ons de voortrekkers en enkele van de belangrijkste plaatsen en gebouwen der Vereeniging voor den geest stellen.
Wij spreken de wensch uit, dat dit boek dankbare en ernstige aandacht vinden, in het bizonder bij hen, die in een ander tijdperk dan dat van de stichting en den eersten bloei der Vereeniging opgegroeid zijn. Liefde tot de Vereeniging is niet mogelijk zonder kennis van haar geschiedenis.
Moge het lezen van al deze toespraken en gedachteniswoorden gezegend zijn tot herleving van den geest der oude garde en tot versterking van den band aan onzen God en aan elkander.
Vernieuwing van deze banden is noodig.
Verschijnselen van veruitwendiging en verzakelijking doen zich in onze Vereeniging voor. Maar de vernieuwing is ook mogelijk. Het is Gods werk dat wij doen, en ook van onze Vereeniging geldt, dat God, al zijn de tijden donker en de omstandigheden moeilijk, Zijn werk niet laat varen.

Namens het Centraal Bestuur,

de Commissie met de uitgave belast:

C. LINDEBOOM
DR. B. WIELENGA

Amsterdam, Maart 1935

~~~~~~~~~~~~~~

Rede ter opening van de Stichting ,,Veldwijk”

PROF. D.K. WIELENGA
REDE TER OPENING VAN DE STICHTING ,,VELDWIJK”
28 JANUARI 1886

~~~~~~~~~~~~~~

Veldwijk – Administratie-gebouw

Edelachtbare Heeren Burgemeester en Wethouders dezer gemeente.
HoogEdel Gestr. Heeren Inspecteurs van het Krankzinnigenwezen in Nederland.
Hooggeachte Heeren en Broeders, die als Bestuursleden, als Hoofden van Afdeelingen, Leden, of als Correspondenten den arbeid der Vereeniging begunstigt.
Hooggeachte WelEdele ZeerGeleerde heer Geneesheer-Directeur, Afgevaardigden en Vertegenwoordigers van verschillende Vereenigingen.
WelEerw. Kerkeraden uit deze Gemeente. En voorts allen, die door uwe tegenwoordigheid belangstelling in deze Stichting toont.
Zeer Geachte Hoorders en Hoorderessen!

De plechtige opening dezer van God afgeren Stichting met een broederlijk woord te begeleiden, is de vereerende taak, waartoe ik mij in dezen zie geroepen. Daartoe aangezocht door mijne geachte mede-commissieleden dezer Vereeniging, heb ik niet willen weigeren, dit werk op mij te nemen. Dit kon en mocht ik niet; zelfs niet bij het gevoel van de eigenaardige moeilijkheden, daaraan verbonden. De jeugdige Stichting heeft de liefde van mijn hart: waarom zou ik dan bij haar optreden het woord mijner lippen onthouden?
Over het karakter, de beteekenis van dit woord, kan, dunkt me, geen verschil, of zelfs twijfel bestaan. Gelijk de opening zelve, naar den aard der Stichting, aan alle feestelijke en uiterlijke praalvertoon gespeend is, zoo heeft ook dit woord zich binnen bepaalde grenzen te bewegen. Wars van allen ijdele tooi, heeft het zonder eenigen ophef deze jeugdige Stichting bij het Nederlandse publiek in te leiden, en haar biddend en dankend aan te bevelen in de gunst en hoede van God den Heere, in den Naam van onzen grooten en barmhartigen Hoogepriester Christus Jezus, den Zaligmaker van zondaren.
Over de keus van de stof, daartoe te bespreken, was ik het minder spoedig eens met mijzelven. En dringt zich hier zooveel aan de overdenking op. Ik zou van de geboortegeschiedenis dezer Inrichting kunnen verhalen. Van wat aanleiding gaf tot haar ontstaan, met het in vele opzichten merkwaardig verloop harer vestiging tot op den huidige stond.
Maar mag ik dit niet beschouwen als u allen bekend? De pers heeft van elke vergadering trouw het belangrijkste meegedeeld, en het nauwkeurig ,,Eerste Jaarverslag” geeft u een inlichting tot zelfs in bizonderheden. Zal ik dan een pleidooi leveren voor haar optreden; een betoog van haar goed recht van bestaan? Doch afgezien er van, dat haar dit door niemand is betwist, verwacht ik van zulk een betoog in woorden en sluitredenen in den regel weinig vrucht. Wat zich ook aanmeldt op het terrein des publieken levens, en zoo ook deze Stichting, toone, handhave, bewijze zijn recht van bestaan onder den zegen des Heeren, door een zegenend en gezegend bestaan zelf. Of zal ik mij bezig houden met het eigenaardige dezer Stichting te bespreken? Wat haar kenmerkt in onderscheiding van andere krankzinnigengestichten op vaderlandschen bodem? Wat haar kenmerkt in beginsel en methode, in inrichting en in geheel haar organisch samenstel? Het lachte mij niet weinig toe. Toch meende ik, dat een ure als deze daarvoor minder geëigend zou zijn. Ook mag een beschrijving van het ,,Paviljoen-stelsel” door een andere hand dan de mijne, zonder twijfel een dezer dagen wel worden verwacht. Het keurige ,,Plaatje” met de korte aanteekeningen achter het Eerste verslag, doet ten dezen iets goeds voor het vervolg hopen.
Op een meer eenvoudige wijze heb ik gemeend mij van mijn taak te moeten kwijten. Tot het leveren van een uitvoerig historisch verhaal, of klemmend betoog, of haarfijne uiteenzetting gevoel ik mij in deze ure niet gestemd of geroepen. Het woord, dat mij onwillekeurig van de lippen welt, is van gansch anderen aard, al kan het dan ook niet ten eenemale vreemd zijn aan het reeds genoemde. Het wil niets anders dan vertrouwelijk en broederlijk leiding geven aan de gedachte, die in eene ure als deze onwillekeurig hoofd en hart vervullen. Het zal trachten te vertolken wat er in ons omgaat, nu we ons op ,,Veldwijk” bevinden, dat omgezet in eene wijkplaats, in een Toevlucht voor ,,kranken van ziel”, gereed staat om over enkele dagen de eerste lijders te ontvangen.
Barmhartigheid, Christelijke barmhartigheid, wenschen we door deze Stichting te bewijzen. Barmhartigheid om Christus’ wil, naar zijn Woord, door zijn Geest, met zijne hulp, onder zijn zegen, tot verzorging en verpleging en genezing van ellendigen, die van het rechte gebruik van verstand en zinnen zijn beroofd. Onder dien indruk zijn wij hier saam, als in de tegenwoordigheid Gods, opziende tot den grooten Hoogepriester der barmhartigheid. Geen wonder dat de gedachten zich in ons vermenigvuldigen. Wij hebben behoefte om die gedachten te uiten en er ons rekenschap van te geven, nu we gereed staan, aan dat voorgenomen werk van Christelijke barmhartigheid uitvoering te geven. Behoefte om uit te spreken

I Wat ons daartoe bewoog.
II Hoe we daaronder staan.
III Wat we daarvan verwachten.

Het is dus een drievoudig woord, dat uitdrukking, gestalte en vorm zal trachten te geven aan de gedachte onzes harten in dezen.
Een woord van besliste, gulle, openhartige belijdenis voor allen.
Een woord van ootmoedige dankzegging aan God.
Een woord van stille hope voor de toekomst.

I.

Het eerste woord door ons te uiten, moet dus zijn een woord van ernstige en openhartige belijdenis. Wat ons beweegt, dringt en drijft tot den teederen arbeid van Christelijke verzorging van krankzinnigen en zenuwlijders, hopen we hier onbewimpeld uit te spreken. Wat ons moed geeft, om daaraan door deze Stichting, wat de krankzinnigen betreft, reeds een begin van uitvoering te geven. Ons daarvan bewust te zijn, daarvan rekenschap te geven, is eisch van het oogenblik. Eisch van het oogenblik, tegenover het eigenaardige, het moeielijke, het gewichtige van den arbeid, dien wij ondernomen hebben; tegenover de verschillende Gestichten, die er zich reeds ter verzorging van krankzinnigen in ons vaderland bevinden; tegenover het Christelijk publiek, op welks steun we hopen; tegenover de lijders zelven, wier heil wij wenschen te bevorderen. Vriend en wijand, helper en onzijdig toeschouwer, allen moeten weten wat ze aan ons hebben.
Van die overtuiging zijn dan ook de Christelijke vrienden, die dit werk hebben ondernomen, van het eerste begin af uitgegaan. Onverholen hebben ze het uitgesproken, dat ze zich in deze gedrongen gevoelen door het Christelijk beginsel van barmhartigheid te bewijzen aan ellendigen, die meer dan alle anderen daaraan behoefte hebben. Gedreven door het beginsel, dat, gebonden aan Gods Woord, geworteld in Christus, gewekt door den Heiligen Geest, het werk des Heeren wenscht te doen, het werk van Christelijke barmhartigheid in gemeenschap met Hem. Voor ons is Hij de Zaligmaker, volkomen Zaligmaker; naar lichaam en ziel redt Hij. Onze zonden heeft Hij zelf in zijn lichaam gedragen. De straf der zonden heeft Hij op zich genomen. Daarom breekt Hij ook de ellenden. Hij doet dat al bij den aanvang, om ze eenmaal geheel weg te nemen bij wie door het geloof in Hem worden gevonden. Zelfs onze krankheden heeft Hij op zich genomen en onze smarten heeft Hij gedragen. Met innerlijke ontferming trad Hij ellendigen tegemoet. Gekomen om de werken des duivels te verbreken, was Hij immer bezig om menschen te redden.
Koortsen bestrafte Hij, waanzinnigen genas Hij, duivelen wierp Hij uit. Van wat kwalen ze ook bevangen waren, in hunne ellende waren allen welkom bij Jezus. Waar Hij ook optreedt, overal verschijnt Hij als de almachtige en barmhartige Hoogepriester. Beiden in Oud- en Nieuw Verbond wordt Hij ons aldus geteekend. Daarboven heeft Hij in de volheid zijner almacht en ontferming tot zijne gemeente gezegd: ,,Voorwaar, voorwaar zeg Ik u lieden: die in Mij gelooft, de werken die Ik doe zal ook doen en zal meer doen dan deze want Ik ga heen tot den Vader”, Joh. 14:12. Daarmee voert de Heere Jezus zijne gemeente tot het heerlijke werk om, predikende de vergeving der zonden en de vernieuwing door den Heiligen Geest, den arbeid der liefde en der barmhartigheid tot breking van de ellende, tot vertroosting in smart te verrichten. De gemeente van Christus heeft als eene zuster van barmhartigheid, ja, als eene moeder vol erbarming, de wonden, door de zonde geslagen, te verzachten en te heelen. Daartoe heeft de Heere Jezus, van den Vader gezalfd en der gemeente tot een Hoofd boven alle dingen gegeven, aan die gemeente krachten en gaven en ambten geschonken. In haar en door haar wil Hij der lijdende menschheid zijn reddende kracht op elk levensterrein bieden, want de Vader heeft niets uitgesloten, dat Hem niet onderworpen zij. Bij name geldt dit echter van het terrein, waarop wij ons bewegen. Hier is plaats om die ontfermingen te betoonen, waaraan de gemeente niet vreemd mag zijn, krachtens hare eenheid met Jezus Christus. Die ontfermingen, waarmede de Heere Jezus inzonderheid de kranken van ziele, de waanzinnigen, tegemoet trad. De aard van hun lijden vraagt in gansch bijzonderen zin verzorging, verpleging en genezing. Ligt de bijzondere oorzaak van schier elke kwaal in het duister, is het zoo moeielijk, den eigenlijken aard te doorzien, bovenal geldt het van deze lijders. Physische, psychische, daemonische invloeden doen zich gelden. Het is een lijden van gansch bijzonderen aard. Psychiatrie wordt de wetenschap dezer geneeskunde genaamd. Dit woord alleen teekent reeds, dat we hier op een zeer geheimzinnig gebied ons bewegen. Een gebied, waar nog andere dan bloot stoffelijke factoren ter waarneming en redding worden vereischt. Hier vindt dus de gemeente een haar bijzonder geëigend terrein, om met al haar ten dienste staande middelen van geneeskunde en gezondheidsleer, van verzorging en verpleging, van geloof en van gebed het werk van Christelijke barmhartigheid te verrichten.
In die overtuiging, naar dien drang hebben wij dan ook de handen aan het werk geslagen. Aan het werk geslagen onder de gemeenschappelijke en plechtige erkentenis, ..dat de Christelijke verzorging van krankzinnigen noodzakelijk is, dat er in het ontbreken daarvan schuld ligt van het Christelijk Nederland, dat het wenschelijk is eene bestrijding van de oorzaken aan te vangen, waardoor deze ongelukkigen van hunne verstandelijke vermogens worden beroofd” *).
Aan het werk geslagen, door er op te wijzen, dat ,,krankzinnigen” te verplegen op den weg ligt, allereerst van de eigen bloedverwanten, indien daarvoor gelegenheid ontbreekt, zooals in den regel het geval is, dat men ze dan elders heeft te verzorgen, liever dan de ongelukkige slachtoffers in onherbergzame verblijven op te sluiten.
Aan het werk geslagen, door de kerke Gods in Nederland op te roepen om dit werk der barmhartigheid, door de organen en naar de gaven van Christus geschonken, op zich te nemen. Aan het werk geslagen, door, toen in een openbare samenkomst te Utrecht de daar vertegenwoordigde kerken verklaarden, deze arbeid thans niet te kunnen en te durven aanvaarden, ons als Christen-mannen naar den Woorde Gods en de belijdenis der Gereformeerde kerken te organiseeren tot eene Vereeniging ter Christelijke verzorging van krankzinnigen en zenuwlijders, Geen ijdele willekeur drijft ons dus, geen trek om zich met een anders doen te bemoeien. Wat we ondernemen, doen we in het besef onzer heilige roeping. In de overtuiging, dat verpleging geen Staatszaak is. Zeker betaamt ons erkentelijkheid, voor wat de overheid deed, nu deze arbeid door de kerk werd verzuimd. Doch naar den aard harer roeping moet zij, vertegenwoordigster van wet en recht, zich op dit terrein, dat om Christelijke barmhartigheid roept, vreemd gevoelen. Zij kan dan ook niet geven, wat daar wordt vereischt.. Allerminst kan ,,de neutrale Staat” voldoen aan den eisch, dien wij als Christenen onmisbaar achten, voor de verpleging van onze kranken van ziel.
En, zie hier onze bekentenis, beslist en openhartig: in die overtuiging, door dit beginsel gedrongen, dat de Heere Jezus voor deze lijders een Christelijke verzorging vraagt, hebben we deze zware en teedere taak aanvaard.
________

*)  ,,De Vereeniging tot Christelijke verzorging van Krankzinnigen en Zenuwlijders in Nederland”, door W. van Oosterwijk Bruijn, pag.3.

II.

Dit beginsel heeft ons, drijft ons, draagt ons. Daardoor aangegrepen, durfden we dit werk niet onderlaten, grepen we het aan als een heiligen plicht, een plicht van liefde, uit wederliefde tot Jezus Christus, den Heere, gedachtig aan zijne ontfermingen, die vele zijn. Vraagt ge echter, hoe we er onder staan, in welke stemming der ziele wij ons daarbij bevinden? Het antwoord daarop is niet met een enkel woord te geven. De stemming is zeer gemengd. Dat kan ook wel niet anders. Toch ruischt er één grondtoon doorheen bij al de slingeringen, die worden vernomen. Het is die van ootmoedige dankzegging tot God. Dankzegging, dat Hem behaagt heeft, Neerlands Christenen in dezen te verwakkeren. Dankzegging, dat we door zijn goedheid een begin, hoe klein en zwak dan ook, mogen aanschouwen. Maar dankzegging met ootmoed en onder verootmoediging, ja onder diepe verootmoediging. Wij staan niet zuiver voor God. Schuld, groote schuld rust op Neêrlands Christenen in het algemeen. Wij hebben geen barmhartigheid aan de ellendigen bewezen. De kerken hebben uit velerlei oorzaken zich onttrokken aan een terrein, waarop Christus door haar ook al zijne goedigheid wil toonen. De arbeid van het Christelijk diaconaat heeft zich te eenzijdig, tot wat men ,,bedeeling” noemt, beperkt. De kerken zijn daardoor ook te veel buiten aanraking met de maatschappelijke nooden gekomen en buiten de strooming van het sociale leven geraakt. Het oordeel over zulke nalatigheid en ontrouw kon niet uitblijven. Het terrein, waarop het hare roeping was, den rijken schat van barmhartigheid en liefde, haar van den Heere toevertrouwd, uit te storten, is onder de macht der politieke overheid gekomen of aan particuliere krachten toevertrouwd.
Doch ook wij, zonen dier kerken, burgers van het Christelijke Nederland, ook wij hebben schuld. Meer dan we vaak weten, heeft ook ons de revolutiegeest aangegrepen, om alles in den Staat te doen opgaan. Schuldig, diep schuldig voor God staan we. Die stemming van schuldbesef mag niet ontbreken, opdat onze God en Vader alleen de eere ontvange. Wat we aanschouwen is niet eene vrucht van onze gezonde ontwikkeling. ’t Is een bewijs en geschenk van Gods ontfermende genade.
Daarom buigen we laag voor God in het stof. Doch uit kracht daarvan en leunende op zijn genade, gevoelen we ons ook met een geest van vrijmoedigheid aangegord, om met wat we pogen, onbewimpeld op te treden. Handelen we niet naar willekeur, kan niemand zeggen, dat een werk als dit ons niet aangaat; dat we een onnoodig of ook overbodig werk verrichten, zal wel allerminst iemand durven beweren. De bestaande krankzinnigengestichten zijn meer dan gevuld. Het getal van krankzinnigen neemt, helaas! onrustbarend toe. Telken jare klimmen de cijfers. Voorzeker oefent de meerdere bekendheid van elk voorkomend geval invloed op deze ongunstige statistiek uit. Niemand echter zal daaruit alleen dit treurig verschijnsel verklaren.
Maar ook afgedacht daarvan, eischen we dit terrein op voor Christus Jezus, den Heere. Zijn we dan geen Christenen meer, dat onze van hunne zinnen beroofde verwanten een Christelijke verzorging moeten ontberen? Zeker, stellen we een humane verzorging, een wetenschappelijke behandeling op prijs. We eischen die zelfs. Men dwaalt echter, wanneer men meent, dat die door een Christelijke verzorging worden uitgesloten. Zij worden door deze gevorderd. Zij zijn in deze begrepen. Naar zijn beginsel is het levende Christendom de hoogste, de edelste humaniteit. En wel verre dat het vijandig staat tegenover de wetenschap, wil het zich van deze bedienen tot volvoering van het werk des Heeren. Doch humaniteit en wetenschap, los van God en zijn Woord, zonder Christus en zijn Geest, kunnen allerminst op dit terrein ons voldoen. Wij gelooven aan den zegen des Woords, aan de werking des Heiligen Geestes, aan de kracht des gebeds. Daarom zijn we als Christenen aan onze krankzinnigen een Christelijke verzorging verschuldigd, eene verzorging, die evenzeer als met humaniteit en wetenschap, met deze factoren rekent.
Daarom staan we met Christelijke fierheid uit onze verootmoediging voor God op, en zeggen met vrijmoedigheid: geef ons plaats. Neen, niet ons, maar plaats voor Christus, den Heere, voor zijn Woord, zijn Geest, opdat Hij te midden der ellendigen al zijn barmhartigheid en macht moge betoonen. Dit is noodig; en daarom, hoe schuldig ook voor God, hoe zwak in onszelven, staan we met vrijmoedigheid onder de menschen, dankende den Vader, dat Hij een begin heeft gegeven.
Wij voor ons hadden liever gezien, dat de kerken van Christus waren begonnen met zich het lot van krankzinnigen aan te trekken. Dit heeft echter niet zoo mogen zijn, en daarom zwijgen we. Wij zwijgen, maar om niet nat te laten de kerken op hare roeping te wijzen. Wij zwijgen, doch om tevens met dankzegging aan God onze blijdschap te betuigen, dat, nu de kerken terugdeinsden, broeders en zusters uit verschillende kerken zich tot dit werk hebben aangegord. De circa tweeduizend leden, die de Vereeniging reeds telt, zijn verspreid over geheel ons vaderland. Uit alle rangen en standen der maatschappij zijn ze toegetreden. Zij hebben zich op dit terrein aaneengesloten, met de erkentenis, dat Jezus Christus daar Souverein zal zijn, dat Hij daar zal erkend worden in zijn erbarmende liefde en reddende macht. Als zonen van hetzelfde vaderland hebben ze het uitgesproken: naar den Woorde Gods, naar de schoone belijdenis der Gereformeerde kerken, met hare diepe opvatting van zonde en ellende, van genade en barmhartigheid, wenschen we hier de lijdenden te verzorgen met al de middelen, gaven en krachten, die God ons in zijne rijke schepping verleent; die lijdenden te verzorgen, verplegen, en zoo mogelijk te genezen, onder den zegen des Heeren.
Dat God dit geschonken heeft in onze ongeloovige en individualistische eeuw, biedt ons een verkwikkende stof van blijdschap.
En daarom spreken we het uit: onder schuldbesef gebogen voor God, met vrijmoedigheid optredende voor de menschen met wat we bedoelen, en pogen, en met blijdschap de samenwerking van zoovele broeders en zusters ziende, staan we met dankzegging, ootmoedige dankzegging voor God, voor wat Hij ons in dezen verleent: de aanvankelijke vervulling van een dringende en diep gevoelde behoefte.

III.

Of we dan meenen, dat we een gemakkelijke taak hebben aanvaard? Of we dan verwachten, dat het een werk is, dat, wat men noemt, schitterende resultaten zal opleveren? Of we dan zeker zijn, dat er op de hulp van alle Christenen in den lande mag worden gerekend?
Ook dienaangaande spreken we ons gaarne uit. Wat we van deze Stichting hopen, door haar verwachten, over haar afbidden, mag niet worden verzwegen.
De taak zelve achten we verre van gemakkelijk. Elke georganiseerde arbeid van barmhartigheid heeft zijn groote en eigenaardige moeielijkheid. En wat dan van een gecompliceerd werk als dit te zeggen? Wij staan nog maar in de voorbereiding en hebben er alreê iets van ondervonden. Aanschouwing reeds van den gang van zaken in andere Gestichten, ook zelfs een vluchtige, kan er van overtuigen. Zelfs een eenigszins nauwkeurige inzage van de uitnemende officieele verslagen van de krankzinnigengestichten, doet u al spoedig voelen, dat moeielijkheden van allerlei aard zich hier opeenhoopen.
De aard van de krankheid der verpleegden vordert geheel buitengewone verzorging. En die aard zelf toont weer een geheel verschillend karakter bij de verschillende lijders zelven. Meer dan bij eenige andere ongesteldheid moet dus de geheele mensch naar lichaam en ziel met al zijne uitingen een voorwerp zijn van nauwgezette waarneming en behandeling. Verzorging is noodig en verpleging. Maar meer dan dat. Geneeskundige behandeling wordt vereischt, maar naar den aard der ziekte, die zich vaak terugtrekt en schuilt in de innigste roerselen van ons geheimzinnig bestaan. Hoeveel hangt er bovendien niet af van het dienend personeel, dat onder den geneesheer-directeur de beginsels in toepassing heeft te brengen, en al is het dan ook onder nauwlettend toezicht, met de practische uitvoering is belast. De keus, de regeling, daarvan is reeds een moeielijke teedere zaak op zich zelve. Zal ik spreken van de financieele bezwaren? En ik weet, nog meer rijzen er reeds in uwe gedachten. Ook mij staan ze voor de geest, terwijl ik tevens geloof, dat er zich nog meer in de practijk zullen opdoen, dan wij ons nu nog voorstellen. Neen, niet als een gemakkelijke taak wordt door ons deze arbeid beschouwd. Zelfs wil ik bekennen, dat ik lang heb geaarzeld om tot werkdadig optreden mee te besluiten. Alleen het meer en meer bekend worden met de groote behoefte, heeft mij ten slotte, maar ook toen in volle overtuiging doen zeggen: het is tijd; ,,het mag niet anders”.
Bij het voelen van al die bezwaren, liggen we gebonden aan ons beginsel.
Of we dan schitterende resultaten verwachten? Naar den aard van ons geloof en naar de leus van onze belijdenis, is dat in de eerste plaats niet de vraag. Wie naar Gods wil handelt, in gehoorzaamheid aan zijn Woord, mag naar datzelfde Woord de uitkomst stil vertrouwend aan God overlaten. Wij staan verantwoordelijk, of we naar Gods ontfermingen den moed hebben om zijn wil te betrachten, de uitkomst neemt Hij voor zijne rekening. Wie Hem dient, dient een goeden, een barmhartigen Meester. Of we dan zekerheid hebben, dat we naar wensch zullen slagen? Die zekerheid hebben we voor een krachtig en ernstig pogen niet noodig. Dit vloeit ons toe uit de overtuiging, dat we doen wat den Vader van alle barmhartigheid welbehaaglijk is. Uit de overtuiging, dat we onzen voet zetten op een terrein, waar we Christus ontmoeten, wiens plaats te midden van ellendigen is. Uit de overtuiging, dat we gebonden aan het Woord en in het gebed tot God op de werking en leiding des Geestes mogen hopen. Dat geloof, die overtuiging staalt en geeft kracht. Dat geloof bindt ons ook aan de middelen, als van God ons beschikt. Wij beschouwen ons als instrumenten in de hand van den almachtigen God. Als zijne dienaren willen wij dit werk doen. En juist dat dwingt tot de grootste activiteit, tot lijdzaamheid, tot zachtmoedigheid. Hoe afhankelijker in mijn gevoel voor God, hoe zelfstandiger en krachtiger in mijne daden voor de mensen, waar God de Heere roept. Niet om te wedijveren, maar juist krachtens die overtuiging, wenschen wij dan ook voor geen der Stichtingen onder te doen wat faciliteiten en inrichting betreft. ,,Alles is het uwe: doch gij zijt van Christus en Christus is Gods.” Daarin ligt onze rijkdom en kracht. Al wat de wetenschap ons biedt, al wat de psychiatrie ons leert, al wat de gezondheidsleer ons aanbeveelt, hopen we aan te wenden als middelen ons van God geschonken. Hoe inneger het geloof is, hoe meer de middelen op prijs worden gesteld. Zij zijn ook van God, en Hij heeft er zijn zegen op beloofd. Van alle dweepen heeft een Christen, met name een Gereformeerd Christen een afkeer. Een afkeer van den mysticistischen dweeper, die zich boven de middelen verheft.Maar ook van den rationalistischen dweeper, die aan de middelen op zichzelven meent genoeg te hebben. Geen exorcisme, maar evenmin materialisme. Geloof en wetenschap sluiten elkaar niet uit. Evenmin als gaven en middelen. Naar de ordeningen Gods behooren ze bij elkander. Daarin ligt hun kracht. Daaruit ontspringt een rijke zegen. In afhankelijkheid van God hebben wij ook daarin onze verwachting.
En dan, laten wij het ootmoedig, maar met Christelijke bescheidenheid uitspreken, dan verwachten we van een Christelijke verzorging meer dan van elke andere, die, hoe uitstekend overigens is ingericht, zich op algemeen humanitair terrein moet bewegen. Wat daar goed en deugdelijk is, zal door ons niet worden geweerd. Maar na Gods ontfermingen kunnen wij hier ons de hulp van factoren verzekeren, die daar niet kunnen worden aangewend. De macht van ’s Heeren Woord, naar eisch gebruikt, is groot. De Christelijke toespraak, die zich naar behoefte weet in te richten, van machtigen invloed. Het gebed in ’s Heeren naam ontsluit een rijke zegen. ,,Wij gelooven”, zoo schreef voor enkele weken een broeder, ,,wij gelooven inden Heere Jezus Christus, als Dezelfde, gisteren, heden en tot in de eeuwigheid. Wij gelooven in zijn goddelijke medelijden voor alle kranken, en dus allermeest voor de meest ellendigen onder hen, de krankzinnigen. Wij gelooven, dat Hij de Hoorder en Verhoorder des gebeds is, en als Verwinnaar van alle machten der duisternis willig en machtig, niet alleen om de zonde te vergeven, die Hij verzoend heeft door zijn bloed, maar ook om hare schrikkelijke gevolgen, zich openbarend in allerlei kwalen en krankheden weg te nemen, als de Verlosser niet alleen van ziel en geest, maar ook des lichaams, als de Medicijnmeester bij uitnemendheid, ,,die ook onze krankheden heeft gedragen”, zoodat wij groote dingen mogen verwachten, indien wij de ellendigen in zijn Naam opnemen ter verpleging”. *)
Krachtens dat beginsel zal de nardustgeest der Christelijke barmhartigheid zijn geuren door alle vertrekken verspreiden. Dat is ,,het goud de minne”, waaraan de Duitsche orde in haar goeden tijd zooveel waarde hechtte. En zal dat geen invloed hebben op geheel de behandeling? Neen, het is niet onverschillig, welk hart er klopt achter de hand, die den kranke behandelt. Wij weten het, een beginsel in het afgetrokken, evenmin als statuten op zichzelve, maakt eene Stichting wat ze wezen moet. Op menschen, als dragers van die beginsels, in wie die beginsels verpersoonlijkt zijn, komt het aan. Van af den Directeur tot den geringste beambte. Aan illusies hoop ik mij niet schuldig te maken. Het perfectionisme wordt ook hier niet door mij gehuldigd. Maar gedachtig aan een klacht, door de Heeren Inspecteurs in het Verslag over de jaren 1869-1874 p. 23 geuit, meen ik te mogen uitspreken, dat een Christelijke Stichting ook in dezen veel voor heeft. Die klacht betreft te veelvuldige verwisseling van het dienstpersoneel. ,,Hiertoe”, zoo luidt het Verslag, ,,werken verschillende oorzaken samen. Vooreerst heeft de dienst in de Krankzinnigenhuizen weinig aanlokkelijks; het leven onder krankzinnigen kan alleen door hoogere wijding, hetzij van godsdienstzin, van menschlievendheid of der wetenschap bevrediging schenken, en er behoort een zekere kennis en ondervinding toe, om in sommige verschijnselen der krankzinnigheid niet uitingen van een boos karakter, plagen of opzettelijke beleediging, maar van ziekte te zien; in afsluiting van de gewone samenleving kunnen zich ook slechts weinigen op den duur schikken, en de dienstloonen zijn niet zoo groot, dat zij tegen het gemis van vrijheid en levensgenot opwegen. Daarbij voegen zicht nog de bezwaren, die algemeen aan het verkrijgen van goede dienstboden in den weg staan, en het gevolg van dit alles is, dat voor het meerendeel de dienst in gesctichten voor krankzinnigen slechts door zoodanigen gezocht wordt, die tijdelijk zonder werk of voor andere diensten ongeschikt zijn. Het feit is te meer te betreuren, daar de wezenlijke kracht van een gesticht in het toezicht gelegen is en de meeste grieven, welke bij het publiek tegen de krankzinnigengestichten bestaan, aan het gebrekkig dienstpersoneel te wijten zijn.”

________

*)  v. Oosterwijk Bruijn, pag.6.

Op die ,,hoogere wijding meenen we bij allen, die de poort van deze Stichting binnentreden, om te dienen en te helpen, te mogen rekenen. De arbeider is zijn loon waardig. Dat wenschen we te betrachten; niet kariger dan de wereld het doet, maar met de opmerking aan ieder die zich aanmeldt: elke loondienaar blijven verre van hier. Ieder gevoelen iets van de kierde van Christus, om zijnentwille barmhartigheid te bewijzen.
En daarom M.H.! omdat we gelooven aan de trouw van God, aan de liefde van Christus, aan de gemeenschap des Heiligen Geestes, daarom hebben we goeden moed. Daarom spreken we de hope uit, dat door vele teleurstellingen heen en te midden van groote bezwaren, ook deze onze arbeid n iet ijdel zal zijn in den Heere.
Met een woord tot ieder uwer in het bizonder, naar den aard uwer verhouding tot deze Stichting, wensch ik te besluiten.
Het zij mij vergund, Edelachtb. Heeren Burgemeester en Wethouders dezer gemeente, het eerst tot U het woord te richten. Te midden van het gebied, waarover gij als Overheid staat, hebben wij de tenten onzer Stichting opgeslagen. Met verschuldigde dank voor de medewerking alree ondervonden, en voor de eer uwer tegenwoordigheid, bevelen we deze Stichting verder in uw zeer gewaardeerde gunst aan. Het is ons een genoegen, het vertrouwen te mogen koesteren, dat we naar den aard en de behoefte dezer Stichting nimmer tevergeefs een beroep op uw bereidwillige behulpzaamheid zullen doen.
HoogEd.Gestr. Heeren Inspecteurs van het Krankzinnigenwezen in Nederland! dat ge ons de eer en het genoegen hebt aangedaan, uit de Residentie herwaarts te komen, verblijdt ons en stellen we zeer op prijs. Wat ge reeds voor onze Vereeniging geweest zijt, de welwillendheid, waarmee ge ons immer ontvangen hebt, de goede raad, waarmee ge ons meermalen gediend hebt, dat alles vervult ons met goede hope, dat we ook verder op uwe zeer gewaardeerde medewerking mogen rekenen. Met beleefde dankbetuiging voor wat ge reeds deed, zijn wij zoo vrij,ook verder deze Stichting in uwe welwillendheid aan te bevelen.
Nauwelijks behoef ik te zeggen, HoogGel. Heer Prof. Van der Lith, welk een genoegen het ons verschaft u in ons midden te zien. Voordie eer uwer tegenwoordigheid betuigen we onzen innigen dank. Te meer omdat ze ons de gelegenheid biedt om u openlijk onzen dank te betuigen voor de bereidvaardigheid, waarmee ge ons reeds meermalen met raad en wenk heb gediend. Teven is ze ons een bewijs, dat we ook daarop zooveel in in u is, verder mogen rekenen.
Ook uwe tegenwoordigheid, Hooggeachte Heer Prof. Brummelkamp, verblijdt ons. Wij weten welk een hart gij van af den beginne voor deze Stichting gehad en wat ge voor haar gedaan hebt. Ontvang daarvoor onze broederlijken dank met aanbeveling in uwe liefde en gebed.
Hooggeachte Heeren en Broeders, medeleden van het Bestuur, u en mijzelven wensch ik, onder dankzegging tot God, geluk met deze ure. Op u rust een zware zorg en hooge verantwoordelijkheid. De leden der Vereeniging hebben in den naam des Heeren het regeer en bestuur over deze Stichting op uwe schouders gelegd. Veel, zeer veel is u dus toevertrouwd. Doch we hebben onszelven gebonden verklaard aan Gods Woord, om deze Stichting te doen zijn een toevlucht ter Christelijke verpleging van krankzinnigen. Aan die beginselen mag zij nooit ontrouw worden. Van dit fondament nooit afglijden. Van dien geest nooit ontaarden. En blijft het oude en schoone woord gelden: hun geeft Hij moed en krachten, die hopende op Hem wachten.
Daarop zegt ge Amen, niet waar, Hooggeachte mannen, broeders! die als vertegenwoordigers van corporatiën, als afgevaardigden van afdeelingen, als correspondenten of leden der Vereeniging zijt opgekomen. Gij staat in verschillende betrekkingen achter, nevens en rondom het Bestuur, of liever het Bestuur door u verkozen, handelt in uwen naam, doet uw werk. Gij zijt het lichaam, dat deze zaak drijft. In uwe hand ligt, in afhankelijkheid van God, de bloei en groei dezer Stichting. Van uwen arbeid, ijver, gebed, toewijding, hangt zeer veel af. Dat bewustzijn zij een prikkel, maar ook een bemoediging in God den Heere, Wiens werk gij doet.
Niet minder, Hooggeachte Heer, Dr. Klinkert, geldt dit ook van U die als geneesheer-directeur uw plaats in deze Stichting inneemt. Een zware, een gewichtige, een teedere maar ook heerlijke taak wacht u. Op u zijn schier aller oogen gericht. Van u hangt o! zooveel af. Ik durf dit van deze plaats uitspreken, omdat ik weet, dat ge daarvan zelf diep overtuigd zijt; omdat ik weet, dat ge kracht vindt in datzelfde beginsel naar Gods Woord, dat ge u van heler harte vindt in wat den grondslag dezer Vereeniging uitmaakt, gelijk we straks zeker wel het genoegen zullen hebben, uit uw mond te vernemen. Ik kan het verstaan, dat ge tegen de taak opziet, maar met wat we voor God den Heere, naar zijn Woord doen, tot heil der lijdende menschheid, komen we nooit beschaamd uit. Als het u tot eenige bemoediging kan strekken, geven we u gaarne de verzekering, dat ge op ons als mannen broeders kunt rekenen, die u naar hun vermogen gaarne zullen steunen in uw gewichtig werk.
Ook die als verplegers of verpleegsters, of onder welken naam en in welke betrekking dan ook, uwe krachten aan deze Stichting wilt wijden, wacht een teedere taak. Een werk der barmhartigheid in verschillenden vorm hebt ge aan ellendigen te bewijzen. Lijdzaamheid hebt ge van noode. Misschien soms een krachtige hand, maar altijd een teeder hart. Dat ge in het werk des Heeren bezig zijt, zij uw diepgevoelde overtuiging. Onder gebed tot God zal daarin voor u liggen kracht en moed om te volharden.
Met blijdschap begroeten wij ook U, Hooggeachte Heeren en Broeders, die als afgevaardigden en vertegenwoordigers van Christgelijke Stichtingen, of van arbeid op Christgelijk gebied nu herwaarts zijt gekomen. Hebt dank voor uwe geachte en bemoedigende tegenwoordigheid, met heilbede over uw werk en Christelijke groete aan wie ge hier vertegenwoordigt.

Met een woord van dankbetuiging en aanbeveling zij mij vergund te eindigen.
Van dankbetuiging aan u allen, Christelijke mannen en vrouwen, die op wat manier en in welken vorm ook, voor deze Stichting uwe gaven, uw woord, of ook uw pen ten beste hebt gegeven. Zij, die van het negentien-tal, van hetwelk de eerste opwekking iotging, hier tegenwoordig zijn, zullen zich zeker met ons verblijden onder dankzegging tot God.
Meermalen werden reeds door verassende hulpe verkwikt. Zonder namen te noemen of bijzondere aanwijzingen te doen, spreken we daarover onze blijdschap en dankzegging uit.
Vergunt me dan voort deze Stichting aan uw aller liefde en gebed en toewijding aan te bevelen, en met name aan de Eerw. en Geachte Kerkeraden dezer gemeente.
Doch bevelen wij bovenal haar saam den Heere, den Almachtigen God en Vader, aan.
En hiermee verklaar ik deze Stichting geopend.

~~~~~~~~~~~~~~

 

Voordracht: Waarom ,,Gereformeerd”?

PROF. D.K. WIELENGA
WAAROM ,,GEREFORMEERD”?
VOORDRACHT, GEHOUDEN OP DE ALGEMEENE VERGADERING TE
‘S-GRAVENHAGE, MEI 1892

~~~~~~~~~~~~~~

Bloemendaal – Kerkgebouw

De beteekenis dezer vraag is duidelijk en heeft nauwelijks behoefte aan eenige toelichting.
Onze Vereeniging heeft een Gereformeerd karakter. Zij is eene Gereformeerde Vereeniging in den eenvoudigen, historischen zin van het woord.
Zij is dat krachtens haren grondslag, omschreven in artikel 2 van haar Reglement, waarop zij bij Koninklijk Besluit van 19 Januari 1885 is erkend.
Dat artikel luidt: ,,De grondslag der Vereeniging en der van haar uitgaande Stichtingen is de Heilige Schrift, naar de verklaring der Gereformeerde Kerken, varvat in hare Belijdenisschriften: den Catechismus, de Belijdenis en de vijf Artikelen tegen de Remonstranten.” Dit is duidelijk, te meer daar aan dien grondslag zelfs niet getornd mag worden. Art. 12 van hetzelfde Reglement verklaart uitdrukkelijk, dat ,,Artikel 2 niet veranderd mag worden.”
’t Is haar dus ernst, hooge ernst met dien grondslag. Daarmee wil ze, daarmee moet ze naar hare innige overtuiging staan of vallen.
Door de hand aan dien grondslag te slaan, zou de Vereeniging zichzelf ontbinden.
Daarmee sluit ze echter volstrekt niet van medewerking uit allen, die zich persoonlijk niet geheel in de Gereformeerde Belijdenis kunnen vinden.
Een Lutheraan, een Mennoniet b.v. kan meewerken, wijl zij in geenerlei opzicht eene Kerkelijke Vereeniging is. Zij staat met geen enkele Kerk in verbinding, geen enkele Kerk heeft over haar eenig zeggingschap; zij wil voor geen enkele Kerk propaganda m aken. Onze Statuten wijzen dat uit. Het Bestuur houdt zich daar stipt en streng aan. Daarop kan het Nederlandsche Christenvolk rekenen. Alleen verbindt ieder Lid zich om, ook met behoud van zijne persoonlijke overtuiging, op het terrein der Vereeniging en in den arbeid voor den Vereeniging, de Gereformeerde beginselen te doen heerschen. En zoo onbekrompen gaat de Vereeniging in deze te werk, dat ze niet eens in alle leden des Bestuurs persoonlijke instemming met de Gereformeerde Belijdenisschriften eischt. Volgens Artikel 4 bestaat het Bestuur uit 9 Leden, van wie minstens 6 persoonlijk instemming moeten betuigen met de Belijdenisschriften in Art. 2 genoemd.
Bij drie Leden of een derde des Bestuurs is die persoonlijke instemming dus geen vereischte. Zij kan, zij mag bij allen zijn, maar een vereischte is zij niet. Het spreekt als van zelve, dat ook deze Leden op het terrein der Vereeniging en in haren arbeid die Belijdenis aanvaarden, en ze hebben te handhaven, met alle behoud van persoonlijke overtuiging.
Aan het karakter der Vereeniging mag dus niet in het minst worden getornd; de aard van haren arbeid, en de beginselen, van waar zij uitgaat, moet ongerept blijven. ,,Gereformeerd” wil zij zijn en blijven.
En waarom wil zij dat?
Bijna zouden wij tot antwoord de wedervraag doen: Waarom niet?
Wat kan een Nederlandsch Christen, bij name een Christen, die zich rekent onder de Gereformeerden of Hervormden, tegen de Gereformeerde Beginselen hebben inzake den arbeid der Barmhartigheid?

  1. De waarheden Gods naar de Schriften, daarin beleden en verdedigd, wenschen we toch vast te houden. Geen Gereformeerde kan daartegen bezwaar hebben.
  2. Ook bewegen we ons als Nederlandsche Christenen in de historische lijn. De Confessie is niet iets particuliers. Zij is een nationaal gedenkstuk uit de martelaarsperiode en bloeitijd der Gereformeerde Kerk en daarom reeds elk Nederlandsch Christen dierbaar.
  3. Ook is zij onder de leidingen Gods met Nederland van grooten invloed geweest op geheel ons volksbestaan. Zelfs uit een staatkundig en maatschappelijk oogpunt is zij daarmeê saâmgegroeid. Welk bezwaar kan er dan zijn, van haar uit te gaan in het werk der Barmhartigheid door Nederlandsche Christenen?
  4. Ook vragen we: welke Belijdenis leent zich daartoe beter, dan juist de Belijdenis der Gereformeerde Kerken? Wat kan men toch, op dit gebied, op die Belijdenis tegen hebben? Op die Belijdenis met hare diepe opvatting van zonde en genade? Op die Belijdenis, welke zoo ondubbelzinnig het absoluut gezag der Heilige Schrift huldigt? Op die Belijdenis, welke den Vhristus Gods, van den Vader gegeven, betekent als den eenigen en algenoegzamen Zaligmaker, beide naar lichaam en ziel? Op die Belijdenis, welke zoo ootmoedig en standvastig dien Christus erkent als souverein op elk gebied des levens? Op die Belijdenis, welke in zoo schriftuurlijke en diepgevoelde taal Gode al de eere geeft, met het ,,uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen; Hem zij de eer en heerlijkheid tot in alle eeuwigheid?” Met alle recht zou men dus de vraag kunnen omzetten en haar doen luiden: ,,Waarom niet Gereformeerd?” Het klinkt wel eenigszins vreemd, dat zij tot verantwoording worden geroepen, die aan de oude beproefde Nationale grondslagen vasthouden ook in het werk der Barmhartigheid.

Naar ons oordeel hebben zij zich te verantwoorden, die iets nieuws in het leven willen roepen en breken met de oude Nationale beginselen. Zij hebben aan te geven, wat hun in de Gereformeerde waarheden hindert; aan te geven, waarom die gebannen moeten worden van het terrein van barmhartigheidsbetoon?
Woonde ik in een land en onder een volk, waar niet de Gereformeerde, maar de Luthersche reformatie ware doorgedrongen, ik zou anders spreken. In een land, waar de Luthersche Confessie haar stempel op het volksleven had gedrukt, zou ik als Gereformeerde geen bezwaar hebben, lid te worden van eene Vereeniging als de onze, zoo die uitging van de Augsburgsche Confessie. Met behoud van persoonlijke overtuiging zou ik het mijne roeping achten, meê te werken. En waarom niet. Een Gereformeerde is niet enghartig en kerkistisch, maar hij wil vaste paden voor zijnen voet op elk gebied. Daarom aarzelde Calvijn zelfs niet de Augsburgsche Confessie te onderteekenen.
Maar wij zijn Nederlandsche Christenen, onder wie naar ’s Heeren vrijmachtig bestel de Gereformeerde Confessie eene eigenaardige plaats inneemt en wel eene plaats der eere, tot roem van de ontfermingen Gods.
Wat, zoo zouden we kunnen vragen, wat hebben toch die oude Gedenkschriften misdaan, dat we ze ook in het werk der Barmhartigheid op zijde schuiven?
Hebben ze zoo slecht gewerkt onder ons, of zijn ze soms voor onzen tijd onbruikbaar? Maar dan vraag ik ook: Is het loslaten van die beginselen, land en volk in den loop dezer eeuw ook maar in één opzicht tot een zegen geweest? Op het gebied van Godsdienst en onderwijs, in huisgezin en maatschappij, in armverzorging, weezenverpleging en barmhartigheidsbetoon?
Er zou dus alle reden zijn te vragen: ,,Waarom niet Gereformeerd”?
Doch zoo luidt nu eenmaal de vraag mij ter beantwoording voorgelegd niet. Zij luidt: ,,Waarom Gereformeerd”?
Toch verwondert het ons ook weêr niet, dat die vraag aldus is gesteld. De toestand der tijden is ons niet onbekend en wij weten, hoe zelfs geliefde broeders zich in deze hebben geopenbaard, geopenbaard reeds bij de oprichting onzer Vereeniging.
Met het oog daarop heb ik allereerst de zaak uit een historisch oogpunt te beschouwen, om daarna meer bepaald principiëel de vraag onder de oogen te zien, en eindelijk er iets van te zeggen uit een practisch oogpunt. Terwijl als van zelve de nadruk valt op het tweede, het principiëele, willen we het eerste en derde punt, het historische en practische betreffende, slechts vluchtig aanroeren.

I.

Wat het historische betreft, zou ik kunnen verwijzen naar de besprekingen op verschillende vergaderingen gehouden, die tot het stichten onzer Vereeniging hebben geleid.
De historie van het ontstaan der Vereeniging bewijst ons, dat niet naar willekeur of luim of enghartigheid deze grondslag is gekozen. Na nauwgezette overweging, na herhaalde bespreking, is men daartoe gekomen. De bedenkingen van verschillende zijden er tegen ingebracht, zijn niet slechts in den boezem van het Bestuur, maar ook op meer dan eene publieke vergadering te Utrecht ten jare 1884 onder de oogen gezien. Die bedenkingen waren inzonderheid van drieledigen aard. Sommigen gingen uit van het onnoodige van zulk een grondslag. De Heilige Schrift als zoodanig, zonder eenige nadere omschrijving, achtte men voldoende.
Anderen hielden den Gereformeerden grondslag voor ondoelmatig. Waar men Christelijke verzorging op het oog had, moest men zich plaatsen op een standpunt, allen Christenen zonder eenige beperking eigen. nog anderen beschouwden dien grondslag bepaald als ongewenscht en zagen er gevaar in. Velen, wier hart warm klopt voor eene Christelijke Verzorging, maar die zich niet in de Gereformeerde Belijdenis kunnen vinden, zou men in dien weg afstooten en buitensluiten. Gelijk het eerste Jaarverslag (1884-85) pag. 20 het uitdrukt, had er onder de circa honderd belangstellenden op 9 October 1884, eene breedvoerige, langdurige en zeer grondige discussie plaats. Uitslag was, dat Artikel II werd aangenomen met ruim 90 stemmen. Slechts zes verklaarden er zich tegen. Doch al waren het slechts zes, zeer betreurden we het, dat niet allen konden meêgaan.

II.

Doch hoe ook betreurd, betreurd ook omdat men dan de medewerking van hooggeschatte broeders zou moeten derven, de vergadering mocht naar hare innigste overtuiging niet anders. Beginselen moeten gaan boven personen en vaste grondslagen hooger geschat dan eene breede of bevallige gevel.
Uit een principiëel oogpunt mag het besluit niet anders dan worden goedgekeurd. Christelijke Verzorging wil de Vereeniging. Kenbron nu, maatstaf en toetssteen van het Christelijke ligt in de Heilige Schrift en in deze alleen. Voor de Vereeniging op haar terrein en in haren arbeid is dus de Heilige Schrift souverein. Doch dit mag niet maar eene leuze, een uithangbord zijn. Er moet waarborg zijn, dat de Heilige Schrift als zoodanig ook tot haar recht en eere kome.
Uitdrukkelijk werd dan ook bij de schriftelijke toelichting bij artikel II door het voorloopig Bestuur geconstateerd:
,,De grondslag zal dus zijn: Gods Woord, de Heilige Schrift. Niets meer en niets minder. Om echter onzekerheid en twisting te voorkomen, om zeker te zijn, wat men hierdoor verstaat, is er bijgevoegd: ,,Volgens de verklaring der Gereformeerde Kerken, vervat in hare Belijdenisschriften”. (Pagina 21 van het eerste Jaarverslag).
Die Belijdenisschriften zijn dus niet een grondslagje naast, boven of onder den eigenlijken grondslag, de Heilige Schrift. Zij zijn slechts eene aanwijzing, maar dan ook eene ondubbelzinnige aanwijzing en handhaving van den grondslag als zoodanig.
Men miskent dus ook onze Vereeniging niet slechts in hare bedoelingen, maar ook in eene uitdrukkelijke verklaring, wanneer men durft te schrijven dat ,,Veldwijk” op Gereformeerde formules is gegrondvest”, wanneer men daarboven niet onduidelijk haar het karakter eener echt Christelijke Vereeniging ontzegt en het doet voorkomen, alsof zij Gods Woord niet tot haren eenigen grondslag had.
Om de Heiligen Schrift als eenigen grondslag te doen uitkomen en te kunnen handhaven tegenover allen wind van leer en allerlei individueele gevoelens – daarom, en daarom alleen is er verwezen naar de Gereformeerde Belijdenisschriften.
Die verklaring beperkt niet de Heilige Schrift als grondslag, maar strekt slechts om haar ook werkelijk grondslag in hare lengte, breedte, diepte en vastigheid te doen zijn; grondslag en niet maar uithangbord.
Dan zulk eene verklaring noodig is, zal de grondslag zelf niet door den golfslag van allerlei menschelijke meeningen ondermijnd worden, ongemerkt, maar toch zeker, zal niemand, bekend met de geschiedenis van Christelijke Vereenigingen, kunnen ontkennen. Want zal die grondslag niet ondermijnd worden, dan moet uitkomen dat de Heilge Schrift alleen de grondslag, onverdeeld, geheel, werkelijk, de grondslag is. Wij kennen geene Confessie, en geene formule, die dat zoo duidelijk en beslist laat uitkomen als juist de Gereformeerde Confessie.
Wij herinneren slechts even aan Art. III, van den oorsprong der Heilige Schrift; Art. IV, de Canonieke boeken der H.S., Art. V, het gezag der H.S., Art. VI, het onderscheid tusschen de Canonieke en de Aprocriefe boeken, Art. VII, de volkomenheid der H.S. en hare genoegzaamheid tot den regel des Geloofs en van den Wandel.
Naar deze Artikelen weten we, wat we aan de Heilige Schrift hebben.
Hier hebben we alleen de H.S., tegenover de traditie van Rome. Hier hebben we geheel de H.S., tegenover Moderne en Ethische kritiek.
Hier hebben we onverdeeld de H.S., tegenover de goedgemeende gevoelsvertolking der Ethischen. Hier hebben we werkelijk de H.S., werkelijk grondslag tegenover Remonstrantsch individualisme.
Hier hebben we dus eene grondslag, die niet aan kruiend oeverzand gelijk is, maar die een gebouw kan dragen. En hebt ge nu zulk eene verklaring of aanwijziging niet in eene belijnde Belijdenis, dan vervalt ge tot de willekeur en dus tirannie der persoonlijke meeningen.
Eene Vereeniging, die meent het er zonder te kunnen doen, is overgeleverd aan de overtuiging der tijdelijke Bestuurders of van oogenblikkelijk invloedrijke mannen, of zelfs aan den wind van tijdelijke heerschende meeningen.
Onder praetekst van ruim en breed, wordt men eng en bekrompen; onder den schijn van vrij, wordt men willekeurig en tiranniek.
Om werkelijk Christelijk te zijn en zich als zoodanig te kunnen handhaven, is de Vereeniging Gereformeerd. Om de Heilige Schrift eenig en onverdeeld als grondslag te kunnen leggen en handhaven, daarom en daarom alleen is verwezen naar de Gereformeerde Confessie.
Dat zij daartoe bij uitnemendheid geschikt is, hebben wij alreê herinnerd.
Hoe mannen van Christelijke professie en bij name leeraren eener Gereformeerde of Hervormde Kerk daarin bezwaar kunnen hebben, beken ik eerlijk niet te begrijpen, tenzij men met liberale of ethische gevoelens bezield, de vastigheid van Gods Woord zelf heeft losgelaten.
Daarbij komt, dat onze Confessie een echt Nationaal gedenkstuk is, niet de uiting van eene partij, maar van het Christelijk Nederland uit zijn martelaars- en bloeitijdperk.
Gereformeerd dus om waarlijk Christelijk naar de Schrift te kunnen zijn en zich als zoodanig te kunnen handhaven tegenover allen, die de Heilige Schrift in haren Goddelijken oorsprong, in hare absolute autoriteit en in hare algeheele volkomenheid niet eeren.

III.

Dat men practisch iets zou vorderen door de verwijzing naar de Gereformeerde Confessie los te laten, wordt beweerd; doch deze bewering mist allen grond.
Men meent, dat de deelneming meer algemeen zou zijn. Men vergist zich. Tegenover de tientallen, die zouden toetreden, zouden honderdtallen zich terugtrekken.

Bloemendaal – Bezoek van H.M. de Koningin-Moeder aan de Kliniek ,,Ockenburgh”

Ieder toch gevoelt, dat het bezwaar tegen den Gereformeerden Grondslag zijne oorzaak vindt in losheid van gevoelen aangaande den oorsprong en het gezag der Heilige Schrift zelve. De Heilige Schrift is voor velen niet meer, wat ze was voor de Nederlandsche Christenen der 16de eeuw. Zij zijn het met de belijdenis niet eens. Hunne bewering, dat zij eenen grondslag wenschen, die Hervormden, Lutherschen en Doopsgezinden omvat, klinkt schoon, maar mist in deze alle beteekenis.
Mist alle beteekenis, omdat men in zake de Belijdenis der Heilige Schrift noch Gereformeerd, nog Luthersch, nog Doopsgezind is. Al deze gezindheden hielden van huis uit het Schriftgezag hoog. Zij bogen voor de Schrift. Wat er echter van te denken, als men der Gereformeerde Belijdenis aangaande de Heilige Schrift een eenzijdig karakter durft toeschrijven? Het spreekt vanzelf, wie niet de Heilige Schrift en wel heel de Heilige Schrift als Gods onfeilbaar Woord erkent, kan niet met ons meeêgaan. Wie uitgaat van de Pelagiaansche beginselen van den vrije wil, kan zich niet in de Gereformeerde beginselen vinden.
Doch dan scheidt ons geen Kerkelijk verschil, maar dan gaan we uiteen, gelijk we ook werkelijk uiteen gaan, krachtens een princnipiëel geschil in zake het Schriftgezag en de Souvereiniteit Gods, gelijk zich die verheerlijkt in de behoudenis van zondaren naar lichaam en ziel.
En omdat deze Vereeniging Christelijk wenscht te zijn en te blijven en zich te kunnen handhaven, Christelijk naar de Schriften en naar de Schriften alleen, maar dan ook volkomen, daarom verwijst zij naar de Gereformeerde Belijdenis, daarom is ze Gereformeerd.

~~~~~~~~~~~~~~

 

Gedachtenis van het 25-jarig bestaan der Vereeniging

PROF. L. LINDEBOOM
GEDACHTENIS VAN HET 25-JARIG BESTAAN DER
VEREENIGING
Rede gehouden op de Algemene Vergadering te Utrecht,
9 september 1909
*

De eerste Bestuursleden, nl.: W. van den Bergh, D.K. Wielenga, L. Lindeboom, J.G.W. Zahn, Jhr. A.Th.M. van Asch van Wijck, C. Vermeulen ADz., M.J. Chevallier, W. v. Oosterwijk Bruijn, S.R. Hermanides, R. Klinkert

Hooggeachte en zeer gewenschte Vergadering.

Wij zijn thans bijeen om te gedenken. Naar de vergunning en vermaning der H. Schrift, die het volk Gods gedurig opwekt, acht te geven op de wegen en de leidingen des Heeren, geen Zijner weldadigheden te vergeten, en voor dit en het navolgend geslacht te vertellen ,,de loffelijkheden des Heeren, en Zijne sterkheid, en Zijne wonderen, die Hij gedaan heeft”, Ps. 78. De 9de September is niet de dag der geboorte; deze dag ligt vóór den eigenlijken jaardag, maar reeds maanden achter het begin van de actie, waarvan de stichting der Vereeniging de vrucht is. Het Bestuur oordeelde, in de lijn van onze volksgewoonte, die 25 jaren stempelt tot een tijdvak dat gedachtenis vraagt, het 25e jaar der Vereeniging niet onopgemerkt te mogen laten voorbijgaan, maar in een eenvoudige, stille samenkomst, na afloop van de gewone Algemeene Vergadering, waarvoor de 9e September het meest geschikt werd geacht, de broeders en zusters te vereenigen tot dankend en biddend gedenken van Gods ontfermingen, die over onsvele en groot zijn. Mij is opgedragen, in een Gedachtenis-rede U eenigermate de rijke stof van danken en van gebed als voor oogen te leggen. Om ook nog eenigen tijd over te houden voor broeders, die in een kort woord de liefde en belangstelling van hun hart wenschen te uiten, heb ik mij in elk opzicht zeer moeten beperken. Het doelmatigst achtte ik, na rijp beraad, dit: U eerst te verhalen de geschiedenis van het ontstaan der Vereeniging, waarin allicht voor velen uwer een en ander nog nieuw zal zijn; daarna uw oog te vestigen op de uitbreiding van de Vereeniging en haar arbeid, zooals die thans is; om uit het verleden voor het heden enkele wenken te putten, met het oog op het nieuwe tijdvak, dat we intreden.

De Vereeniging tot Christelijke verzorging van Krankzinnigen in Nederland is geboren uit het ontwakend en opwakend besef, dat de Kerk van Christus en hare leden ook tot het werk der barmhartigheid zijn geroepen, en zich door geen bezwaren daarvan mogen laten terughouden; dat zij daarom niet vrij uitgaan voor God den Heere als zij hunne krankzinnige leden, broeders en zusters overgeven aan inrichtingen, ,,waarin de eenige Zaligmaker, de genadige en almachtige Geneesheer van ziels- en lichaamskwalen, niet als de Heere wordt geëerd en aangebeden”1). Het begin van een poging om te komen tot eenige daad valt in het jaar 1882. Jaren tevoren was er nu en dan onder eenige broederen al eens over gesproken. Maar tot eenige handeling kwam het niet. De zaak scheen te groot, te zwaar. In stilte echter was het mosterdzaadje bezig te ontkiemen; inzonderheid in kringen waar men voor krankzinnigen verzorging in een Gesticht had te zoeken. Zoo ook in de Christ. Geref. Gemeente te Zaandam, uit wier midden enkele jonge menschen in ,,Meerenberg” werden verpleegd. Allengs werd ook in de pers nu en dan een woordje aan deze zaak gewijd. In ’t begin van ’82 stelde De Standaard in een paar krachtige artikelen de onhoudbaarheid van den toestand der krankzinnigenverpleging in het licht2). De Vredebond, ,,Een Heraut voor Gereformeerde Kerk en Zending,” riep in zijn No. van 2 Maart de Kerkeraden der groote Gemeenten op, dat zij zouden beproeven ,,een begin te maken van voorziening in deze schreiende behoefte” aan Christelijke verzorging van krankzinnigen, doofstommen, en blinden. Aan die opwekking gaf de C.G. Kerkeraad van Zaandam in zoover gehoor, dat hij een voorstel bracht op de Classis Amsterdam, die overnam als voorstel voor de Prov. Synode van N. Holland, door wie het een plaats ontving op ’t Agendum van de Algemeene Synode der C.G. Kerk. Uit Art. 249 van de ,,Handelingen” dier Synode blijkt, dat deze Kerkvergadering wel doordrongen was van de heilige roeping der Kerk te dezer zake, maar zelve niet verder meende te kunnen gaan dan de aandacht van de Kerk en de leden der Kerk op deze roeping te vestigen. Dat artikel luidt aldus:

,,Omtrent het voorstel van Noord-Holland:

,,De Synode wijde hare aandacht aan de noodige voorziening in de behoefte aan de gelegenheid tot Christelijke verpleging van Krankzinnigen, Blinden, Doofstommen, en andere dergelijke lijders in het midden der gemeente”.

komt de Synode, na toelichting en praeadvies, tot het navolgende oordeel:

De Synode, doordrongen van de heilige roeping der Kerk, om zich de verpleging dier ongelukkigen aan te trekken, vestigt op deze zaak met allen ernst de aandacht onzer Kerk, en wenscht, dat er weldra in ons vaderland, gelijk elders, inrichtingen mogen tot stand komen, waarin die ongelukkigen onder de verpleging der ware Christelijke liefde verkeeren.”

Dat geschiedde in de maand Augustus van het jaar 1882.
Zou die opwekking der Synode weerklank vinden? Een jaar verliep zonder dat iemand kon vermoeden, dat de vervulling der begeerte, de verhooring der bede, nabij was. Den 14en September 1883 werd wederom de Centrale Pastorale Conferentie gehouden, te Zwolle, in de kerk der C.G. Gemeente. ’s Avonds te voren waren, op uitnoodiging van het Comité, eenige broeders bijeengekomen om saam te spreken over het punt Varia van het Agendum, dat aldus luidde: ,,Christelijke verzorging van Krankzinnigen, Doofstommen, en Blinden”. Resultaat daarvan was, dat bijna aan het eind der Conferentie, die al den tijd noodig had voor de bespreking der belangrijke referaten, werd voorgesteld en besloten, in aansluiting aan de verklaring der Synode, in ’t midden der C.G. Gemeenten en van al het Christenvolk in Nederland, de vraag te stellen: Wat moeten en wat kunnen wij doen voor de verzorging van Krankzinnigen, Doofstommen, en Blinden, volgens den aard en den eisch de Christelijke liefde? Het Comité  nam de uitvoering op zich, en onderscheidende broeders, bij wie later ook anderen zich voegden, gaven hun naam voor de ondertekening van het woord dat in den lande zou uitgaan; tezamen 19, van wie 11 reeds zijn ontslapen3).
Dit besluit der C.P. Conferentie gaf den stoot, was het begin van de actie, van het groote werk, dat de Vader der barmhartigheden en de God aller vertroosting, 2 Kor. 1:3, in Nederland wilde doen, velen lijders ten zegen, Zijnen Naam ter eere. In ,,De Bazuin” van 23 November en in andere bladen verscheen de eerste oproeping, waaraan wij het volgende ontleenen:
,,Is het niet inzonderheid voor krankzinnigen heilzaam, noodzakelijk, dat zij onder de liefelijke beademing van het Evangellie verkeeren? dat men hen gedurig gebeden worde tot Hem, die alleen de bezwaarden van geest verlichten, de gebondenen losmaken kan? Is het niet onze Heiland, die door Zijn Geest en Woord radeloozen tot geloofsvreugde kan brengen, en bezetenen tot toonbeelden stellen van de verlossende macht Zijner genade?”
en dit:
,,Of er mogelijkheid is om deze gedachte te verwerkelijken? Hierop antwoorden wij: zonder begin is geen voortgang te wachten, en: de Heere heeft beloofd, in al onze behoeften te voorzien! Wij hebben slechts, in afhankelijkheid van en vertrouwen op Zijne belofte en macht, te doen wat onze hand vindt om te doen; en dat met alle macht! Wie kan, wie durft, wie wil, dit ontkennen?
,,. . . . . Ongetwijfeld moet het ons doel en streven zijn om alle dergelijke lijders te helpen. Doch ons oog is allereerst, en wij meenen daarin naar Gods Woord te handelen, op de lijders onder de Christenen. In het klein zal wellicht ook deze zaak begonnen m oefen worden, als een mosterdzaad gezaaid, dat op Gods tijd opschiete en wasse tot een breed getakten boom.
Veel geld, vele gaven zijn er voor noodig, doch allereerst en meest geloof, liefde en gebed.”

Verassend was de uitwerking. Kenschetsend daarvoor is reeds de titel van het tweede woord aan het Christelijk publiek: Belangstelling in de ,,Christelijke verzorging van Krankzinnigen, Doofstommen, en Blinden”; ged. 28 Jan. 1884. En hoe zaakrijk en welsprekend is deze eenvoudige mededeling: ,,Week aan week, soms dag aan dag, mochten wij bewijzen van belangstelling een aanmoediging ontvangen, zoowel van Kerkeraden als van bijzondere personen, en onder dezen zoowel geringen naar de wereld als mannen van naam. Meestal ging de betuiging van sympathie vergezeld van de toezegging van geldelijke ondersteuning. Dadelijk ontvingen wij, in een vijftal giften, een bedrag van f 55,-, tot dekking van onvermijdelijke voorlopige kosten. Ook werd ons aanwijziging van enkele krankzinnigen gegeven.”
Deze mededeeling en opwekking is onderteekend, namens de 19, door den heer J.G.W. Zahn, gepend. rijksontvanger, te Zwolle.
Eenige dagen daarna, 8 Februari ’84, z ouden de onderteekenaars der eerste oproeping bijeenkomen, om te overleggen, wat nu te doen zij; te Kampen, in de Aula der Theol. School. Onderscheidenene broeders waren verhinderd. Maar de Heere was in het midden. Die kleine vergadering was van groote beteekenis. Zij deed een oproeping uitgaan tot eene samenkomst van belangstellenden, o.a. geplaatst in De Bazuin van 11 April, wier doel zou zijn: te beraadslagen over hetgeen moet en kan gedaan worden in het belang der genoemde ,,Christelijke verzorging” naar het Woord van God. ,,Getrouw aan ons eerste woord”, zoo lezen we in deze oproeping, ,,hebben wij geoordeeld, de aanstaande vergadering in niets te moeten binden. Opdat echter de samenspreking geen gevaar loope te verloopen  in onbestemde algemeene beraadslagingen, hebben wij de volgende punten in deze volgorde te behandeling vastgesteld:

  1. De dringende behoefte.
  2. Van wie de zaak moet uitgaan.
  3. Op welken grondslag en onder welk toezicht.
  4. De wijze van verzorging.
  5. Midden tot opwekking van algemeene werkdadige belangstelling.
  6. Vaste Commissie.

Wij ontveinzen ons niet, dat vooral punt 2 en 3 van groot gewicht zijn, inzonderheid voor deze eerste vergadering, die eene grondleggende behoort te wezen”.
Op den bepaalden dag, 17 April, is die vergadering gehouden; te Utrecht, in het Militair Tehuis, onder leiding van de Commissie aan wie de verdere behartiging van deze zaak was opgedragen: de broeders J. Bosch Az. te Zwolle, J.G. v.d. Hoogt, L. Lindeboom, en D.K. Wielenga, te Kampen, en J.G.W. Zahn te Zwolle.
Een menigte van broeders, leden van onderscheidene Kerkgenootschappen, en van alle standen, was tegenwoordig. Tot stichting van de Vereeniging kwam het toen nog niet, maar wel werd de eerste en beslissende stap gedaan. Onvergetelijk is mij en allen die daarbij tegenwoordig mochten zijn, het plechtig oogenblik, waarin deze gemengde vergadering eenparig voor het aangezicht Gods onze en onzer vaderen schuld heeft beleden. Toen het eerste punt, de dringende behoefte, aan de orde werd gesteld, opende Mr. Dr. W. van den Bergh de gedachtenwisseling, met te lezen Jes. 58:1: ,,Roep uit de keel, houdt niet in, verhef uwe stem als een bazuin, en verkondig mijn volk hunne overtreding en het huis van Jakobs hunne zonden’‘, en te wijzen op de dringende behoefte aan schuldbelijdenis bij Gods volk zelf. Inzonderheid wees hij op de noodzakelijkheid, de oorzaken der krankzinnigheid op te sporen. Nadat vele broeders gesproken hadden, vereenigde zich de geheele Vergadering in de volgende verklaring.
De Vergadering
  a. erkent Christelijke verzorging van Krankzinnigen, Doofstommen, en Blinden noodzakelijk;
  b. verklaart in het ontbreken daarvan de schuld van het Christelijk Nederland voor God den Heere te zien;
  c. acht ook tevens zeer wenschelijk de bestrijding der oorzaken, waardoor bedoelde ongelukkigen bestaan.
Plechtig ja, zielaangrijpend was dat oogenblik.Op de uitnoodiging van den voorzitter, dat ieder die daarmede instemde, dit zou toonen door op te staan als voor Gods aangezicht, rezen allen op. Nog zie ik die schare staan, velen zichtbaar geroerd, in geruischlooze stilte, onder den indruk van de tegenwoordigheid Gods. Al den leden der Vereeniging, al het Christenvolk, vooral ook den jongeren, zou ik willen toeroepen: gedenkt die ure, van geslachte tot geslachte. Toen heeft God Zijn volk geroepen tot dit werk; en zij hebben, door de werking des Heiligen Geestes, als schuldigen en onbekwamen in zich zelven, zich aan God verbonden, om onder opzien tot Hem, in den Naam en de kracht van Christus, den Heere, de handen aan den ploeg te slaan tot Christelijke verzorging van ellendigen.
Het verslag van deze vergadering, o.a. te vinden in No. 17, 18, 21 en 22 van De Bazuin, bevat tal van vragen, opmerkingen, wenken, van broeders uit onderscheidene kringen, die nog ten volle de lezing en overweging waardig zijn.
Over punt 2 en 3: van wie moet de zaak uitgaan? en op welken grondslag? kwam de Vergadering niet tot eenstemmigheid. Vooral over een confessioneelen grondslag en over het uitgaan van dezen arbeid van de Kerk, al òf niet, is met opgewektheid en kracht gediscussieerd. Besloten werd, vóór men verder ging, te onderzoeken, of de Kerken deze verzorging wilden aanvatten. Dit besluit, waarin reeds gewichtige beginselen werden uitgesproken, luidt aldus:

De Vergadering acht het nuttig dat, vóór de beslissing over een dag op te richten Vereeniging voor het besproken doel, haar grondslag, en het toezicht, genomen wordt, de zaak nog rijpelijk overwogen, en in breederen kring de werkzame belangstelling gewekt worde,

Overtuigd, dat de ,,Christelijke verzorging van krankzinnigen, doofstommen, en blinden de heilige roeping is,

  a. van de Christelijke familiën, in wier kring God zulke lijders brengt;
  b.
van de Gemeente, door hare ambtelijke organen, bepaaldelijk de verzorging van de hulpbehoevenden, en in ’t algemeen de leiding van den arbeid der z.g. philantropie, liever gezegd, der Christelijke barmhartigheid;
  c.
dat er bij verzuim door, en ook tot steun van de pogingen van familiën en Gemeenten ruimte en roeping is voor de samenwerking der particuliere christenen,
draagt zij aan de voorloopige Commissie, aangevuld met eenige der over grondslag en toezicht verschillend denkende broeders op:
om met alle kracht voor deze overtuiging te werken;
in het bijzonder de Kerkeraden en Diakonieën, die Christus den Heere belijden, op hare dure roeping te wijzen en tot handelend optreden aan te sporen;
duidelijk te doen uitkomen, dat het in elk  geval geenszins haar doel is om deze taak der liefde los te rukken uit het levensverband, door God gelegd, maar, uitgaande van Huisgezin en Gemeente, de samenwerking tot hulp van elkander te bevorderen, naar het Woord van God,
en intusschen de zaak aan alle zijden te bezien en eene eerstvolgende samenkomst voor te bereiden.

Dit besluit is genomen met aller instemming; ,,met acclamatie”.
Aan de Commissie, die thans haar taak als geëndigd beschouwde, maar in genoemd besluit werd geroepen de zaak verder te leiden, werden toegevoegd de broeders Mr. Dr. Van den Bergh, Dr. J.C. Burkens, W. van Oosterwijk Bruijn en M.J. Chevallier Jr. De aldus uitgebreide Commissie, die meermalen vergaderde, benoemde in hare eerste vergadering de broeders Lindeboom en Wielenga tot Voorzitter en Vice-Voorzitter, en de broeders v.d. Bergh en Chevallier tot 1e en 2e Secretaris. Tegen het einde van Juni zond zij een kleine brochure in het licht, waarin zij, overeenkomstig hare opdracht,
A.   met nadruk wees op de roeping van personen, familieën, Diakonieën en Kerkeraden.
B.   De Kerkeraden, en, waar de Diakonieën op zichzelve staan en handelen, ook de Diakonieën uitnoodigde tot eene samenkomst te Utrecht, Donderdag 21 Augustus.
,,Van deze brochure zijn ruim 3000 ex. verspreid; aan bladen, bizondere personen en familiën, en aan de Diakonieën en Kerkeraden van alle bekende Kerkgenootschappen, en op zichzelf staande Gemeenten in Nederland.”
Het doel der samenkomst werd aldus omschreven:
,,Het doel is, dat gevolmachtigde afgevaardigden daar samenspreken, om te komen tot een geordend plan van samenwerking.
Ieder die deel neemt, begint met zich aan Gods Woord te onderwerpen. De vraag naar een Kerkelijke Belijdenis, laten wij, volgens het standpunt der voorloopige Vergadering te Utrecht, eene open vraag.
De Vergadering van Kerkeraden en Diakonieën kan zelve daarover beslissen.”

Daargelaten de nog altijd gewichtige vraag, wat de roeping der Kerken te dezer zake is, en in welke verhouding een Vereeniging, die dit werk doet, tot de Kerken behoort te staan – ook de meest besliste voorstanders van de Kerk moeten erkennen, dat de oprichters dezer Vereeniging dit werk niet aan de Kerk uit handen hebben genomen; dat zij integendeel, aan alle Kerken den voorgang hebben aangeboden, en eerst toen een Vereeniging gesticht, toen ook zelfs Dr. v.d. Bergh, de meest vurige voorstander van het optreden der Kerk, moest betuigen: een Vereeniging is nu de aangewezen weg.

Donderdag 21 Augustus kwamen niet vele afgevaardigden van Diakonieën en Kerkeraden saam; 22 C.G., 17 N.H., en een van een Evangelische-vrije Gemeente. Na eenige samenspreking, betuigden a; de aanwezigen, door op te staan, volle instemming met de verklaring der Vergadering van 17 April, in ’t bizonder met het oog op de roeping en het verzuim der Kerken. Maar tot optreden der Kerken leidde dit samenzijn niet. De uitslag van de gedachtenwisseling was: dat ook de zestien afgevaardigden, die verklaarden: ,,de Kerkeraden moeten voorop gaan” niet bereid waren, de taak der Commissie over te nemen. Daarna stemde de Vergadering tusschen deze twee voorstellen:

  1. De Vergadering van Kerkeraden, ofschoon van overtuiging, dat het de roeping der Gemeente is, de Christelijke verzorging van Krankzinnigen enz. door hare organen op zicht te nemen, verklaart, wegens de zeer geringe vertegenwoordiging der Kerkeraden, dat gewichtige werk zóó niet aan te vatten.

Dat voorstel verkreeg acht stemmen. De andere stemmen vereenigden zich op het volgende, dat dus met bijna algemeene stemmen is aangenomen:

,,De Vergadering, alles gehoord te hebbende, is niet van oordeel dat van harentwege eene Commissie moet worden benoemd tot de zoo noodige Christelijke verzorging van Krankzinnigen, Doofstommen en Blinden, doch ondersteunt ten zeerste de pogingen der voorloopige Commissie.”

De Commissie had, voor het geval dat deze vergadering niet zou slagen, Concept-Statuten van eene Vereeniging ontworpen. Daarin werd tot grondslag gelegd het Woord van God, naar de verklaring der Gereformeerde Kerken in hare Belijdenisschriften, en aan Kerkeraden en Diakonieën, en Vereenigingen, die toetreden als Corporatie, het volle recht van een Afdeeling toegekend. Dit Concept werd op de vergadering voorgelezen en in het algemeen met instemming begroet.
Ras naderde nu de dag die, naar Gods raad, de geboortedag der Vereeniging zou zijn: 9 October 1884. Weder te Utrecht kwamen meer dan honderd belangstellenden saam; onder deze vele afgevaardigden van Kerkeraden en Diakonieën. De Statuten met toelichting van de voornaamste artikelen, die vooraf in het licht gezonden en doo onderscheidene bladen in hoofdzaak, door De Bazuin en De Standaard geheel waren overgenomen, kwamen terstond in behandeling. Art. 1-5 en Art. 12 werden vastgesteld4). Inzonderheid Art. 2, over den grondslag, had veel tijd in beslag genomen, zoodat nogmaals een vergadering noodig was om de thans gestichte Vereeniging verder te organiseeren. Die veradering is 27 November gehouden, en is vooral hierom zoo belangrijk, omdat toen ook reeds plannen zijn vastgesteld en tot een begin van uitvoering besloten. Maar de vergadering van 9 October blijft de meest gewichtige, omdat toen, na vaststelling van het doel en van den grondslag, de Vereeniging is verklaard geboren te zijn. Voor de kennisneming van de opgewekte discusiën, die wel met geboorte-weeën eenige overeenkomst hebben, moet ik U verwijzen naar het Eerste Jaarverslag, waarin ook de geschiedenis der voorbereiding staat beschreven. Over de vaststelling van het doel en den grondslag en de vereischten van het lidmaatschap mag een enkel woord hier niet ontbreken.

Het doel is beperkt geworden tot de verzorging van Krankzinnigen. Omdat de verzorging van Doofstommen en Blinden een afzonderlijke arbeid is, en de ,,Vereeniging” – zoo zegt het Verslag – ,,de handen meer dan vol zou hebben met Krankzinnigen en Zenuwlijders.” Op voorstel van Dr. Hermanides waren de ..Zenuwlijders” opgenomen in Art. 1. ,,Pmdat het dikwerf zeer moeilijk is, te onderscheiden en te beslissen, tot welke soort lijders een patiënt behoort, en omdat eene tijdelijke en doelmatige verpleging van zwaar geschokte zenuwlijders een hoopvol middel kan zijn geacht worden tot voorkoming van krankzinnigheid”5). Op de doofstomme en blinde kinderen zou de Vereeniging voortdurend te aandacht vestigen, in de hoop, ..dat dit gezegend mocht worden tot pogingen van deze of gene zijde ter hunner christelijke verzorging”6).
Op een woordje in Art. 1 vestig ik bizonder de aandacht, n.l. het woordje ,,ook” in de eerste alinea: ,,Het doel is: de bevordering van Christelijke verzorging . . . . ook door inrichtingen met dat doel opgericht.” De officieele toelichting van dit woord luidt aldus: ,,Hieruit blijkt, dat het doel niet slechts is: ééne of meer Inrichtingen in het leven te roepen, maar ook om deze ,,Christelijke verzorging” in en door de huisgezinnen te bevorderen, en in ’t algemeen, het besef der roeping en de liefde van het Christenvolk tot dezen arbeid der barmhartigheid in Jezus’naam op te wekken, te voeden, en te leiden”. Wel mag dan op dit ,,ook” voortdurend de aandacht gevestigd blijven, en de roeping, waarnaar dit woordeke heenwijst, steeds meer op den voorgrond treden!
Over dan grondslag is wederom lang en warm gediscussieerd. Welsprekende betoogen werden gehouden, door mannen van naam en talent, tegen het voorstel van den Gereformeerden grondslag, waarom ook reeds een lid der Commissie, Dr. Burkens, zijn ontslag had genomen. De Heilige Schrift is genoegzaam als grondslag. Het gebed, niet een Belijdenisschrift, zal de Vereeniging moeten bewaren. Door een kerkelijke Belijdenis te aanvaarden, zou de Vereeniging vele Christenen belemmeren in de toetreding. – Tegen die gronden en betoogen werd de Gereformeerde grondslag door andere broeders verdedigd en aanbevolen. De hoofdgedachte, de kern, van hun betoog wad dit: de Vereeniging mag niet zelve een soort belijdenis formeeren; zij heeft behoefte aan vastheid en duidelijkheid, die in deze dagen van allerlei gevoelens over het Woord Gods onmisbaar is; de Gereformeerde Belijdenisschriften zijn in Nederland de aloude nationale banier. Het gebed maakt een goed fundament van het gebouw volstrekt niet overbodig. Door dezen grondslag te aanvaarden wordt de Vereeniging niet kerkelijk, maar verkrijgt zij een beproefden grondslag, en kan ieder weten, wat zij is, en van welke beginselen het Bestuur en de leden, de Vereeniging en hare Inrichtingen hebben uit te gaan. –
En die beginselen, in de toelichting van Art. 2 Concept-Statuten, en later in een voordracht van prof. Wielenga7): ,,Waarom Gereformeerd?” helder uiteengezet, zijn zoo heerlijk. Want de Gereformeerde Belijdenisschriften binden zich in alles aan de H. Schrift als het onfeilbaar Woord, het Woord van God, de eenige kenbron en toetssteen der waarheid. Daarin staat in de voorstelling van den weg der zaligheid voorop de eer van God, die om Zijns Naams wil Zich verheerlijkt in de redding van verlorenen; die Zijn eigen Zoon heeft gezonden in de wereld om ziel en lichaam der menschen te verlossen van de zonde en de macht des satans, en door den H. Geest te bereiden tot toonbeelden Zijner vrijmachtige en almachtige genade. Uit Wien, door Wien, en tot Wien alle dingen zijn: Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid!
Vóór de stemming verwijderen zich eenige broeders die dezen grondslag niet begeerden. Met 90 stemmen tegen 6 stemmen is Art. 2 aangenomen. Daarna ook art. 12, dat dezen grondslag onveranderlijk verklaart.
Bij de bespreking van Art. 3 en 4 werd bezwaar ingebracht tegen de bepaling, die het lidmaatschap ook toekent aan hen die niet met de Gereformeerde Belijdenisschriften instemming betuigen, maar wel dien grondslag aanvaarden voor de Vereeniging en hare Stichtingen. Inzonderheid de bepaling, dat ook zulke leden lid des Bestuurs zouden kunnen zijn, werd bestreden. De Commissie aanvaardde ,,met een goede conscientie de inconsequentie en het onlogische, dat volgens sommige sprekers vooral voor de Gereformeerde leden daarin gelegen is.” ,,Zij deden dit – zegt het Verslag – ,,rekende niet met wat in de werkelijke toestanden geoorloofd, verkrijgbaar en noodzakelijk is: niet tot bespreking, maar tot daadzakelijke leniging van de wonden en smarten; tot verzorging van althans een deel der duizenden Krankzinnigen en Zenuwlijders, wier nood onze schuld den Hemel klaagt”. Men heeft dus bij deze bepaling ook te letten op den tijd en de toestanden van toen.
Met 74 tegen 7 stemmen werd Art. 4, en daarna, zonder hoofdelijke stemming, ook Art. 3 aangenomen, beide met eenige wijzigingen, niet van principieelen aard.
,,Zoo waren dan nu Art. I-V vastgesteld, en kon, volgens de afspraak bij het begin der vergadering, dan nu de Vereeniging worden verklaard geboren te zijn. ’t Was een plechtig oogenblik, toen de voorzitter de Vereeniging tot Christelijke verzorging van Krankzinnigen en Zenuwlijders in Nederland verklaarde te zijn gesticht in den naam der Drieëenigen Gods, die, niet doende naar onze zware schuld ook in dezen, genadiglijk de gebeden van Zijn volk verhoord en de zwakke pogingen gezegend heeft. Worde van geslachte tot geslachte voor Gods Troon gebracht en uit den Hooge vervuld de wensch en bede, waarmede de Voorzitter aldus besloot: ,,Onze God en Vader make om Christus’wil, door den Heiligen Geest, den 9en October tot een rijk gezegenden dag, voor ons en ons nageslacht: tot prijs der heerlijkheid Zijner genade waarmede Hij ons begenadigd heeft in den Geliefde!”
Met de gewijzigde vaststelling van Art. 5, over Afdeelingen en Corporatiën, was de arbeid van dezen dag geëindigd. ,,Staande de Vergadering traden bijna alle nog aanwezigen als lid toe, door hoofd voor hoofd dit te verklaren. Ook onderscheidene Corporaties sloten zich aan”. De Commissie werd gecontinueerd.
De Vergadering van 27 November onderscheidde zich hierdoor van de vorigen, dat nu alleen en al de leden stemrecht hadden, en niet meer al de opgekomen belangstellenden. Zakelijk was deze Vergadering een voortzetting van de vorige, formeel een vergadering van de nu gestichte Vereeniging. Na deze zouden alleen de afgevaardigden van Afdeelingen en Corporaties en de leden des Bestuurs stemrecht mogen hebben, volgens de toen volledig vastgestelde Statuten. ,,Deze Vergadering van 66 leden nam in korten tijd vele gewichtige besluiten. 10 werden de overige Artikelen van de Statuten vastgesteld. 20 het Paviljoenstelsel gekozen. 30 het Bestuur benoemd. 40 besloten het landgoed ,,Veldwijk” te koopen. 50 een leening van f 200.000,- te sluiten, waarvan de 10 serie ad f 50.000,- terstond zal worden uitgeschreven. 60 te beginnen met den bouw van eenige paviljoenen, administratiegebouw, enz. 70 machtiging gegeven tot het benoemen van een geneesheer-directeur, en 80 tot aanvrage van rechtspersoonlijkheid”. Wel moet de drang des geloofs en der liefde krachtig zijn geweest van de jeugdige Vereeniging, dat zij, nog slechts enkele honderden leden tellende, en met een kas van ongeveer f 1000,-, zulke stappen aandurfde. Zóó gaat het, als God een groot werk wil werken. Dan geeft Hij moed en krachten, en baant Hij den weg en de paden: opdat niet den menschen, maar Zijnen Naam alleen de eere zij, die te allen tijde Zijne kracht in de zwakheid Zijns volks wil volbrengen.
Tot leden des Bestuurs waren gekozen: Dr. W. van den Bergh, M.J. Chevallier Jr., Dr. S.R. Hermanides, L. Lindeboom, W. van Oosterwijk Bruijn, D.K. Wielenga, J.G.W. Zahn, Jhr. A.Th.M. van Asch van Wijck, en Dr. C. Vermeulen8).
,,Zoo ging” – gelijk de heer van Oosterwijk Bruijn kort daarop schreef in Jg. IV, afl. 2, van ,,De Bouwsteenen” – ,,zoo ging op het geroep der ellendigen, waarvoor, tot onze schande, maar al te lang onze ooren bleven gesloten, in den Naam van onzen eenigen en algenoegzamen Heiland, de Reddingsboot in zee, die deze schipbreukelingen wenscht te behouden”, door ze ,,te brengen aan de voeten van hunnen en onzen éénigen Geneesmeester, onze Heere Jezus Christus, die Zich ook in hunne redding verheerlijken en ons niet beschamen zal”.

II.

De tijd laat het niet toe, U thans de gansch zeer belangrijke verdere geschiedenis van deze Reddingsboot en hare bemanning te schetsen. Alleen zij nog dit vermeld: dat 15 April 1885, dus binnen het jaar na de eerste samenkomst van belangstellenden, de eerste vergadering van afgevaardigden is gehouden, en dat de functiën in het Bestuur aldus waren verdeeld: Lindeboom en Wielenga, Voorzitter en Vice-Voorzitter; Chevallier en van Asch van Wijck, 1e en 2e Secretaris; van Oosterwijk Bruijn en Zahn, 1e en 2e Penningmeester; dat Dr. R. Klinkert tot Geneesheer-directeur werd gekozen, die een half jaar naar het Buitenland ging om zich theoretisch en practisch in de Psychiatrie te oefenen; dat 4 Juni 1885 de eerste steen is gelegd van het eerste der 2 aanbesteede Paviljoenen; als een steen der dankbare blijdschap, een steen der vergrootmoediging, en een steen der hope; dat 28 Jan, 1888 ,,Veldwijk” geopend is, met een nog altijd zeer lezenswaardige rede, waarin prof. Wielenga9), kernachtig en helder, aldus het doel heeft omschreven: ,,Barmhartigheid, Christelijke barmhartigheid, wenschen we door deze Stichting te bewijzen. Barmhartigheid om Christus’wil, naar Zijn Woord, door Zijn Geest, met Zijne hulp, onder Zijn zegen, tot verzorging en verpleging en genezing van ellendigen, die van het rechte gebruik van verstand en zinnen zijn beroofd”. Wat ons daartoe bewoog, hoe we daaronder staan, wat we daarvan verwachten – door dat uiteen te zetten wilde hij rekenschap geven van ons optreden; en hij besloot met het woord hope, ..dat door vele teleurstellingen heen en te midden van groote bezwaren, ook deze onze arbeid niet ijdel zal zijn in den Heere”. Van die hope des geloofs getuigt ook de gevelsteen van ,,Veldwijk”, waarin dit woord der H. Schrift gebeiteld staat: ,,En Hij genas allen die kwalijk gesteld waren; opdat vervuld zou worden hetgeen gesproken was door Jesaja, den Profeet, zeggende: Hij heeft onze krankheden op Zich genomen, en onze zieketen gedragen”, Matth. 8:16 en 17.
Vestigen wij nu onzen blik op den tegenwoordigen staat en arbeid der Vereeniging, nu zij den ouderdom van 25 jaren heeft mogen bereiken, dan moeten wij wel uitroepen: ,,Wat zullen wij den Heere vergelden voor Zijne weldaden, aan ons bewezen?” Wat niemand verwachtte, heeft Hij gedaan: de enkele paviljoenen zijn geworden tot 4 Stichtingen, benevens een georganiseerde Gezinsverpleging op ,,Veldwijk” waar nu reeds 49 mannen en 38 vrouwen van 3 klassen en wel 14 eerste, 33 tweede, en 40 derde klasse, worden verzorgd, in 58 gezinnen; in plaats van 3 à 400 patienten, die men in den loop der jaren verwachtte, zijn thans reeds meer dan 2000 aan onze zorg bevolen10). Daarenboven is der Vereeniging eene dochter geboren in de Vereeniging tot Christelijke verzorging van Zenuwlijders, die zelfstandig den arbeid onder die lijders heeft overgenomen en uitgebreid11). Ook heeft reeds een 50 Stichting van de ons nabestaande Zeeuwsche Vereeniging, die uit denzelfden wortel ontsproten, en van meet af in het spoor onzer Vereeniging getreden is, de poorten van haar ,,Vrederust” geopend en vele lijders ter verzorging ontvangen. Al onze Stichtingen hebben een eigen Geestelijk Verzorger, die de woorden Gods verkondigt en onderwijst, en een eigen opleiding van broeders en zusters, aan wie de verzorging der ellendigen bij dag en nacht is toevertrouwd. Ook mocht de Vereeniging medewerken tot de oprichting van den eersten medischen Leerstoel aan de Vrije Universiteit, die om harentwille een Neurologische-Psychiatrische Leerstoel is, en straks zal gesteund worden door de in aanbouw zijnde Kliniek, wier opening in ’t volgend jaar wordt verwacht.
Daarenboven heeft de Vereeniging ook goeden invloed gehad op de verbetering der Krankzinnigenverzorging in het gemeen, volgens getuigenis, reeds vóór jaren, van deskundigen; heeft zij in breeden kring eere gewonnen voor smaad, en is haar arbeid meermalen door H.M. de Koningin-Regentes en H.M. de Koningin gewaardeerd met onderscheiding van leden des Bestuurs en Geneesheeren-directeur, en, dezer dagen, van den oudsten Geestelijk Verzorger, Ds. M.J. van der Hoogt.
Ook voor de doofstomme kinderen gaf de Heere na weinig jaren eene Vereeniging met een Instituut, op denzelfden grondslag als de onze. Sedert vele jaren is aan die Vereeniging ook verbonden een bibliotheek voor blinden, die honderden No.’s telt, o.a. al de boeken der H. Schrift. Nog onlangs ontving die Vereeniging bericht, dat voor haar een legaat gereed ligt van f 1000,-, met bepaalde bestemming voor blinden, die deze Vereeniging met de doofstommen in haar naam heeft opgenomen12).
Letten we verder op de belangstelling die in de laatste jaren is ontwaakt voor verzorging van zieken van allerlei aard, op de onderscheidene Stichtingen met dat doel gebouwd, en op het werk der barmhartigheid, dat in het onlangs verschenen uitnemend boek onder dien titel wordt geschetst13), is het dan niet helder als de dag, dat in onzen tijd ook op dit gebied de goedertierenheden en ontfermingen Gods over het volk van Nederland nog groot en vele zijn? Hebben wij dan niet alle reden, op dezen dag elkander op te wekken tot des Heeren lof, en te vermanen: ,,Vergeet nooit één van Zijn weldadigheden, vergeet ze niet: ’t Is God, die z’u bewees?”
Om u in ’t kort althans eenige voorstelling te geven van den staat den arbeid der Vereeniging, moet ik uw opmerkzame aandacht verzoeken voor enkel cijfer-opgaven. Cijfers zijn, goed bezien, nooit dor, zooals weleens gezegd wordt. ’t Zij ze een ,,te goed” òf een ,,te kort” uitdrukken, ze zijn vol teekening en beteekenis. Inzonderheid onze cijfers spreken luide en krachtig van leed en van liefde, van arbeid en van zegen, van verhooring der gebeden en van behoeften en nooden die alleen de Gever en Hoorder des gebeds kan vervullen. Uit den voorraad van opgaven moet ik mij thans tot het voornaamste beperken14).

Eerste steenlegging ,,Dennenoord” Zittend van links naar rechts: 1. L. de Vries Hzn; 2 S.S. Hofstra; 3. Dr. A. Brummelkamp; 4. Prof. D.K. Wielenga; 5. Gen.-Maj. H.W. van Marle; 6. Inspecteur van Andel. Staande van links naar rechts: 7. Ds. A.M. Donner; 8 G.A. Bosch; 9. B.M. den Boer; 10. Burgemeester Zuidlaren; 11. Dr. J.H. Schuurmans Stekhoven

En dan moeten de eerste plaats hebben de . . . .  patiënten. Alle gebouwen en alle personen zijn er om hen. Al wat en al wie in de Stichtingen niet zou kunnen en willen werken ten nutte van de lijders en lijderessen, behoort er niet, dient God niet, verdwijne.

Thans worden in de Stichtingen, en in de gezinnen daaraan verbonden, verzorg 2007 patiënten. Zoodra de laatse bouw van ,,Wolfheze”, die nu in gang is, voltooid zal zijn, zal daar voor ruim 500 patiënten plaats wezen, en het geheel getal ten volgende jare dus ongeveer 2200 bedragen; dat nog kan vermeerderen met 40 patiënten boven de thans aanwezige, voor wie plaats is in de voor gezinsverpleging goedgekeurde woningen.
Van deze lijders wonen op ,,Veldwijk” 504 patiënten in 29 Paviljoenen, van welke 2 voor Gezinsverpleging, de overigen in particuliere gezinnen. Naast de klassen – alleen ,,Veldwijk” heeft ook 1e en 2e kl. zijn de patiënten aldus verdeeld:

1e klas te ,,Veldwijk” 60
2e klas te ,,Veldwijk” 185
3e klas te ,,Veldwijk” 359

,,Dennenoord” De paviljoenen ,,Veldwijk” en ,,Parkzicht”

,,Bloemendaal” heeft 15 paviljoenen voor de verzorging van zijne 547 patiënten; ,,Dennenoord” ook 15, voor 526 patiënten; en ,,Wolfheze” 10 paviljoenen voor 330 patiënten. Te zamen dus 69 huizen der barmhartigheid op het terrein der Stichtingen, en ongeveer even zoovele gezinnen, die aan een of meer patiënten hun liefdezorg wijden.
Hoevele broeders en zusters in al de jaren van 1886 tot nu toe in de verzorging gearbeid hebben, kan ik niet zeggen. Maar het cijfer der thans dienende mannen en vrouwen is reeds sprekend genoeg.
Op ,,Veldwijk” arbeiden 67 mannen, onder wie 12 huisvaders en 13 gehuwde verplegers; 32 zijn gediplomeerd, 35 niet gediplomeerd; benevens 112 vrouwen, onder wie 12 gehuwde huismoeders, 17 ongehuwde huismoeders, van wie 16 gediplomeerd zijn, en 26 gediplomeerde verpleegsters; tezamen 179 personen, die dag en nacht de lijders verzorgen.
Op ,,Bloemendaal” arbeiden 49 mannen, van wie 7 huisvaders (3 gediplomeerd), 10 gediplomeerde en 32 niet gediplomeerde verplegers; en 65 vrouwen, van wie 6 gehuwde huismoeders, 8 ongehuwde huismoeders, alle gediplomeerd; 3 gediplomeerde, en 48 niet gediplomeerde verpleegsters; te zamen 114 personen.
,,Dennenoord” heeft in dienst 32 mannen, onder wie 6 huisvaders (5 gediplomeerd), 9 gehuwde verplegers (allen gediplomeerd), 8 gediplomeerde, en 9 niet gediplomeerde verplegers; en 64 vrouwen, 6 gehuwde huismoeders, 8 ongehuwde huismoeders (alle gediplomeerd), 12 gediplomeerde en 38 niet gediplomeerde verpleegsters; te zamen 96 personen.
Op ,,Wolfheze” arbeiden in de verzorging 37 mannen, van wie 5 huisvaders (1 gediplomeerd); 4 gediplomeerde en 28 niet gediplomeerde verplegers; en 32 vrouwen: 5 gehuwde huismoeders, 5 ongehuwde huismoeders, (alle gediplomeerde) en 7 gediplomeerde, en 23 niet gediplomeerde verpleegsters; te zamen 74 personen.
In al de Stichtingen te zamen wijden zich dus thans 463 mannen en vrouwen aan de christelijke verzorging der Krankzinnigen, in den z.g. ,,inwendigen dienst”. Daarboven zijn voor administratie, werkplaatsen, boerderijen, enz. aan ,,Veldwijk verbonden 59 mannen; en voor linnenkamer, keuken, enz. 38 vrouwen; te zamen 97 personen. Idem op ,,Bloemendaal” 30 mannen, en 16 vrouwen; op ,,Dennenoord” 23 mannen en 14 vrouwen; op ,,Wolfheze” 14 mannen, en 12 vrouwen; benevens eenige arbeiders, werkvrouwen e.a.; te zamen 206 personen. In den inwendigen en den uitwendigen dienst arbeiden dus 463 en 206 = 689 mannen en vrouwen, wier arbeid, elk op zijne plaats, hoogere, òf lagere, onmisbaar en belangrijk is.
En nu sprak ik nog niet van de voormannen, aan wier arbeid en leiding de patiënten en de dienende broeders en zusters zijn toevertrouwd; wier taak zoo heerlijk en zoo veel eischend is, en hun verantwoordelijkheid voor God en voor de menschen zoo zwaar. ,,Veldwijk” heeft een Geneesheer-directeur, een Geestelijk Verzorger, wien een adsistent ter zijde staat, en 3 Geneesheeren. ,,Bloemendaal” een Geneesheer-directeur, een Geestelijk Verzorger, en 2 Geneesheeren. ,,Dennenoord” een Geneesheer-directeur, een Geestelijk Verzorger, en 2 Geneesheeren. ,,Wolfheze” een Geneesheer-directeur, een Geestelijk Verzorger, en een Geneesheer: te zamen 4 Geneesheeren-directeru, benevens een Geneesheer-directeur van de Kliniek, 4 Geestelijk Verzorgers en een adsistent, en 8 Geneesheeren. Voor de 2 Geneesheeren Dr. R. Klinkert en Dr. C. Vermeulen, die de Heere in de eerste jaren door den dood van ons heeft weggenomen, en de andere, die elders gingen arbeiden, heeft Zijn milde hand 12 in de plaats gegeven; en in de plaats van Ds. Notten, den eersten Geestelijk Verzorger, die terug keerde tot de bediening in de Gemeente, mochten we er 4 ontvangen. Het getal leden, een klein getal begunstigers ingesloten, was in 1890 geklommen tot 1239, en in 1899 tot 10064. Naar die progressie voortgaande, zou het dus nu meer dan 20 duizend bedragen. Dat is echter niet het geval. Einde 1908 telde de Vereeniging 10410 leden. In de laatste 8 jaren is dus het aantal leden, behalve de vervulling der door sterven en andere oorzaken open gevallen plaatsen, door elkaar gerekend slechts met ruim 40 per jaar vermeerderd. Inzoover hieraan schuld heeft de meening, dat de Vereeniging geen behoefte meer zou hebben aan steun, is de oorzaak gemakkelijk weg te nemen en de fout te herstellen. Daarom zeg ik in deze Gedachetenis-ure aan allen die den bloei der Stichtingen wenschen, dat de Vereeniging allereerst den geestelijken steun van een veel grooter aantal leden noodig heeft en nog lang noodig en nog lang noodig hebben zal; voor de Stichtingen, voor de Kliniek, voor het Pensioenfonds, terwijl ook de Hulpkas of ’t Suppletiefonds voor minder vermmogende krankzinnigen hulp behoeft. Als de eerste liefde der eerste jaren weer vaardig wordt, kan het getal leden spoedig met tienduizend worden vermeerderd¹5).
Het aantal Afdeelingen is thans 70; dat der Corporaties-Kerkeraden 59; de laatste naar de Kerkgenootschappen aldus verdeeld: 51 van de Gereformeerde Kerken, 5 Ned. Hervormd, 1 Geref. Gemeente te Giessendam en de Evang. Broedergemeente te Zeist; en over de grenzen 1 Oud-Geref. Gemeente in ’t Graafschap Bentheim: die te Emlichheim. ’t Zij mij vergund, hier den wensch uit te spreken, dat het getal Corporaties weldra vertienvoudigd worden, en de verspreide leden op te wekken, zooveel mogelijk zich tot Afdeelingen te vereenigen, waarvoor ik ook een beroep doe op den ijver der Correspondenten.
Het aantal Correspondenten bedraagt 460 à 470.
Een vergelijking van deze cijfers en daarbij behoorende namen met die van de eerste jaren is in menig opzicht leerrijk; ook voor en in verband met de kerkelijke en andere toestanden in ons vaderland. Thans bepaal ik mij tot ééne opmerking, die ik liefst wil kleeden in den vorm van een wensch: dat in het nieuwe tijdvak van 25 jaren het nu klein getal der leden en der Corporaties van buiten de Gereformeerde Kerken meer in overeenstemming zal komen met het getal patienten, dat uit die kringen wordt verpleegd. Tot motiveering zij voldoende deze opgave van de thans aanwezige patienten naar kerkelijke gezindte: te ‘ Veldwijk’  423 Ned. Herv., 94 Geref., 2 Chr. Geref., 17 Doopsgez., 26 Ev. Luth., 4 Herst. Luth., en dan nog 14 Remonstr., 2 R. Cath., en 6 Israëlieten.
En, om mij nu tot de twee grootste Protestantsche Kerken te bepalen: op ‘ Bloemendaal’  382 Ned. Herv., 113 Geref., op ‘ Dennenoord’  377 Ned. Herv., 113 Geref.; op ‘ Wolfheze’ waren van de 430 tot nu toe verpleegden 336 Ned. Herv., 58 Geref., 7 Chr. Geref. en 2 Oud-Gereformeerd.
Van de dienende broederschap behooren 228 mannen en 238 vrouwen = 466 tot de Geref. Kerken en 86 mannen en 125 vrouwen = 211 tot de Nede. Herv. Kerk ¹6).
Vanwaar zullen wij al die onmisbare mannen en vrouwen bekomen? Zoo hebben wij, in het begin, en gedurig bij snelle uitbreiding der gebouwen, gevraagd, niet altijd zonder vreeze. Ook in deze behoeften heeft de Heere voorzien; Hij heeft met het werk ook de arbeiders gegeven.
Het negental Bestuursleden is 5 maal vermeerderd. Van deze 45 mannen zijn 16 reeds ontslapen, van wie 5 reeds korter of langer tevoren om gezondheidsredenen ons m oesten verlaten. Vijf gingen om andere redenen heen. In het bezit van nog 24 Bestuursleden mag de Vereeniging zich verheugen. Wij gedenken den arbeid van allen met dankbaarheid, vooral van hen die tal van jaren veel voor de Vereeniging zijn geweest en hebben gedaan. Hun gedachtenis blijve tot zegening. Dat nooit de nieuwe geslachten vergeten de voortrekkers, door wie God het heeft behaagd het werk te beginnen en te grondvesten, dat zij geroepen worden te bewaren, te bevestigen, en, zooveel noodig is, te verbeteren ¹7).
’t Zij mij vergund, een enkel woord in het bizonder te wijden aan de eerste leden des Bestuurs, met wie ik het voorecht gehad heb aan de grondlegging van de Vereeniging en hare eerste Stichting te mogen medearbeiden. Zeven van hen gingen naar het Vaderhuis. De eerste, in 1888, onze oude broeder Zahn, die als Secr.-Penningmeester der Commissie, en als 2e Penningm. van het Bestuur met warmte des harten zijn laatste krachten aan dit goede werk heeft gewijd. De tweede, in 1889, Dr. Mr. v.d. Bergh, die zoo machtig was als boetprediker, ook op dit gebied, en steeds den nadruk legde op de geestelijke zijde van deze roeping. De derde, in 1891, Dr. C. Vermeulen, die in het geloof de zware taak van Geneesheer-directeur heeft op zich genomen toen Dr. Klinkert, reeds in het jaar der opening van ‘ Veldwijk’ , daalde in het graf. De vierde, in 1892, de betrekkelijk nog jeugdige broeder Jhr. van Asch van Wijck, die eerst als 2e Secretaris, en later als Penningmeester, de Vereeniging heeft gediend. De vijfde, in 1902, mijn hooggeschatte ambtgenoot Wielenga, die tot zijn dood als Vice-Voorzitter van het Bestuur ‘ Veldwijk’ mij een groote steun is geweest en der Vereeniging tot rijken zegen, door zijn beginselvastheid, helder inzicht, en krachtige leiding. De zesde, broeder van Oosterwijk Bruijn, die reeds in 1892 door toenemende zwakheid ons moest verlaten en in 1903 inging tot rust. Deze Doopsgezinde broeder had geen bezwaar, met Gereformeerden mede te gaan, toen zelfs Ned. Herv. broederen van Gereformeerde belijdenis ons alleen lieten staan. Omdat een Vereeniging, wil zij niet – wat in elk opzicht gevaarlijk is – afhangen van de wisselende voormannen, een vasten grondslag moet hebben en een vaste koers moet gaan en omdat hij erkende, dat in Nederland de Gereformeerde de meest nationale is. Hij heeft in de eerste jaren als Penningmeester ook veel gedaan om der Vereeniging finatiëel vertrouwen te verschaffen. In dit verband m oet ook de hulpvaardigheidd der firma Vlaer en Kol te Utrecht met erkentelijkheid worden vermeld. De zevende, in 1908, Dr. S.R. Hermanides, die steeds voor de Zenuwlijders heeft geijverd, en ook nog als Geneesheer-Directeur van het Sanatorium voor die lijders, onze Vereeniging inzonderheid met zijn medisch respekt in den lande en zijn medische adviezen tot steun is geweest. Deze zeven broeders rusten thans van allen arbeid en m oeite. De heer M.J. Chevallier, die met mij van dat 9-tal nog in leven is, heeft aan de Vereeniging, vooral in de eerste jaren, veel liefde en arbeid gewijd, en tot in ’93 al Secretaris en Rentmeester, en tot in ’94 als gewoon lid des Bestuurs haar gediend ¹8). Nevens hem heeft mevrouw Chevallier-Gips en de ontslapende gade van uwen Voorzitter, daarin nu en dan bijgestaan door mevrouw Wielenga, in de eerste jaren aan de huishoudelijke belangen van ‘Veldwijk’ veel zorg en tijd besteed.
Onder de broederen, die reeds vóór de geboorte van de Vereeniging in haar belang hebben medegearbeid, heb ik hierbij ook te gedenken den heer architect E.G. Wentink, die als bouwkundig adviseur belangenloos het Bestuur in de keuze en voorbereiding der eerste bouwplannen heeft gediend; benevens den heer Mr. C.A.J. Bichon van IJsselmonde, die jaren lang als rechtskundig adviseur zijnen dienst aan de Vereeniging ten beste heeft gegeven. En mij aangaande, geliefde broeders en zusters, hulpe van God verkregen hebbende, voor Wiens aangezicht mij telkens de vrijmoedigheid ontzonk als ik, bij overstelpende arbeid des ambts en zwakheden des lichaams, er ernstig over dacht, mij van deze Vereeniging los te maken, wier belangen soms te veel van mijn tijd en krachten vergden, hulpe van God verkregen hebbende, mag ik met deze Vereeniging de 25-jarige gedachtenis als lid en Bestuurslid en Voorzitter vieren. Waarvoor den Naam des Heeren alleen al de eere zij!
Tot de oudste nog levende leden van ons Bestuur en tevens van het Moderamen behooren de broeders S. baron v. Heemstra, op wien sedert 5 Oct. 1892 de gewichtvolle, door hem zoo ijverig en goed vervulde, taak als Penningmeester rust; en Generaal H.W. van Marle, die sedert 28 juni 1894 het Secretariaat op veelszins uitnemende wijze heeft bediend; en verder, sedert 1892, Ds. A. Brummelkamp, na het overlijden van Br. B.M. den Boer, Voorzitter van ‘Bloemendaal’s Bestuur, sedert 1893, broeder L.W. de Vries, Voorzitter van ‘Dennenoord’s Bestuur, en Mr. F. de Graaf van Bylandt; sedert 1894, broeder G.A. Bosch. Tot het Centraal-Bestuur behooren thans, behalve de Voorzitter, de Secretaris, en de Penningmeester, Mr. A.W. van Beeck Calkoen, Voorzitter van het Bestuur van ‘Wolfheze’, en Dr. H. Franssen ¹9).
Moge de Vereeniging nog lang de liefde en toewijding van deze broederen genieten, en God hen en al de broeders leden van het Bestuur bekwamen tot hun belangrijken arbeid!

Ook van den finantiëelen staat der Vereeniging moet ik althans iets zeggen, om U te doen zien, hoe groot vertrouwen de Vereeniging heeft verkregen, en hoe zware verantwoordelijkheid rust op allen, die door beheer van de kas en de kassen en het bestuur van paviljoen en werkplaats enz., in ’t groot òf in ’t klein, kunnen medewerken, zoowel tot voorkoming van elke onnoodige uitgaaf als tot eene in elk opzicht goede verzorging van de patienten; en inzonderheid van de broeders en zusters, die aan dezen arbeid hun leven en krachten wijden.
Het totaal der uitgeschreven geldleeningen bedraagt reeds de kapitale som van 4 millioen 260 duizend gulden. Daarvan is tot en met 1908 afgelost 367 duizend gulden. Jaarlijks moet aan rente worden betaald 125.150 gulden, en aan 2 pCt. aflossing 35.500. De aflossing wordt voortdurend hooger, doch daardoor wordt de rente lager; zoodat in de eerstvolgende jaren het totaal van genoemde bedragen niet minder worden zal. Aan conributies is ontvangen: in 1883, f 20, aan giften f 35: tezamen f 55. In ’84 aan contributies, collecten, giften f 4.651,29. In 1900 klommen de contributies tot f 12.990,74; en thans bedragen die f 11.603,53. De kerkelijke collecten bereikten het hoogste cijfer, f 1620,24 in 1886, en bedroegen in 1908 slechts f 643,53. De eerste legaten ontving de Vereeniging in 1890, nl. 2200 gulden; het laagste, nl. 10 gulden, in 1894; het hoogste bedrage in 1901, nl. 7200 gulden; en 1250 gulden in 1908. ’t Waren meest de kleine luyden, die ons in hun testament gedachten. In de lijst der beweldadigden, ook der goed bedachte z.g. philantropische Inrichtingen, der rijke testamenten, wordt onze Vereeniging tot nu toe gemist. Aan de rijke menschen mogen wij wel vragen: Waarom toch gaat gij òns voorbij? ²•). Maar onze verwachting ook voor de gelden is alleen van den Heere onzen God, die ook in onze geldelijke behoeften, dikwijls op verassende wijze, heeft voorzien; Wiens is het goud en het zilver en het vee op duizend bergen.

III.

Zonder dit gebloof zou ook op dezen dag in ons gemoed drukkende zorg de overhand hebben. In dat geloof verheugen wij ons om wat God heeft gegeven, doch niet zonder heilige vreeze, ziende op ons aller hooge verantwoordelijkheid. ’t Geloof ken geen vreeze der bezorgdheid, maar wel de vreeze der ootmoedigheid, bedachtzaamheid, zorgvuldigheid, der nauwkeurige en teedere getrouwheid in en voor alles en allen. Hoe veler menschen geldelijke belangen zijn verbonden met den finantiëelen staat der Vereeniging; en ook dit is een eisch van het Christelijk vaandel, dat aan alle geldelijke verplichtingen stipt worde voldaan. Hoe vele diep medelijdenswaardige medemenschen, medechistenen, zijn aan onze zorg toevertrouwd; en hoeveel hooger eischen stelt een verzorging die optreedt in den Naam van Jezus Christus, den Zaligmaker, ook van krankzinnigen, dan de gewone menschelijke philantropie. Eischen van de oeconomische verzorging, van de medische verzorging, van de godsdienstige verzorging; de zielenzorg. Al die verzorging moet geschieden naar Gods Woord, uit de liefde van Christus, door den Heiligen Geest. Meenen wij in alle, of eenig deel, reeds de volmaaktheid te hebben bereikt? Is het niet ons allen, die in en voor de Stichtingen mogen arbeiden, een behoefte des harten, voor God veelvuldig gebrek te belijden, én van het werk, én aangaande den geest en de stemming, waarin het meermalen werd gedaan?
Waarlijk – vriend en vreemde mag het hooren: onze vrijmoedigheid om voort te gaan, ligt niet in ‘zelfvoldoening’, bij velen zoo geliefd, maar in Gods genade, die onze zonden vergeeft, en al ons gebrek wil vervullen uit de volheid van genade en gaven in Jezus Christus, onzen Heere. Die genade roept ons ook, voort te varen tot verbetering en volmaking; opdat de verzorging der kranken en de hoedanigheid dergenen die hierin arbeiden, en al de onderlinge verhoudingen, in toenemende mate mogen beantwoorden aan het uitlokkend stelsel van Tehuis en huisgezin; van het ideaal ééner broederschap der hoogst en der laagst geplaatsten in ’t werk der dienende liefde; aan de banier van het troostvol evangelie van Christus, en de heilige heerschappij van al het Woord Gods over allen en alles.
Gelijk ik U reeds herinnerde, heeft de Vereeniging van stonde aan niet slechts willen verzorgen, maar ook getuigen. In de eerste jaren ging daarom de Algemeene Vergadering geregeld vergezeld van eene Conferentie, die ingeleid werd met eene voordracht over een voor onzen arbeid belangrijk onderwerp. In de verslagen kunt gij die voordrachten vinden ²¹), waarvan ik nu alleen de eerste, zeker een der voornaamste, noem: die van Dr. v.d. Bergh, over de Oorzaken der Krankzinnigheid. ‘k Veroorloof mij, die voordracht aan de geneesheeren en aan de theologen ter bestudeering aan te bevelen, met den wensch, dat zij het daarin begonnen studiewerk voortzetten; waartoe ons ook de verklaring, die de eerste steen onzer Vereeniging is, voortdurend verplicht.
Een woord van waardeering betaamt ons voor de christelijke getuigenissen van practischen en van wetenschappelijke aard, in Bethesda, Refáhja, en het Orgaan van Christ. Natuur- en Geneeskundigen en ook in de Psychiatrische en Neurologische bladen, en het Geneesk. Tijdschrift; en den steun ook in dit opzicht van de overige Christelijke pers gedenk ik al mede met dankbaarheid²²). Maar als Bestuur en Vereeniging moeten wij erkennen: wij hebben in dezen meer gedaan in de 19e dan in de 20e eeuw. De vele en velerlei arbeid voor de rusteloos toenemende uitbreiding van de Stichtingen en daarmee saamhangende vele en velerlei bemoeiingen, hebben ook aan de Algemene Vergaderingen weinig of geen tijd voor principiëele besprekingen overgelaten. Moge dit beter worden, als in 1910 ,,Wolfheze” zal zijn afgerond en de Kliniek hare deuren open zet.
Inzonderheid op den Leerstoel, welke met die Kliniek is verbonden, is voor het getuigen ons oog geslagen. Van meet af hebben de oprichters der Vereeniging de bedoeling gehad en geuit, niet slechts praktisch te arbeiden en te getuigen, maar ook op het terrein der wetenschap Christus, den Psychiater, ook der psychiaters, tot eere te brengen. Hoe noodig is onzen tijd ook op dit gebied de heldere en krachtige belijdenis van Christus is, inzonderheid op den katheder, èn in wetenschappelijk geschrift, toont wel de driesheid van velen, die als wetenschappelijk-psychologische- en psychiatrische voormannen optreden; om nu te zwijgen van de vele adviezen en vonnissen, die allerlei misdadigers ontoerekenbaar verklaren. Psychiaters, die niet gelooven in een God, die zelfs het bestaan van de psyche, de ziel, ontkennen – zij zijn, helaas, velen. Wat erger is: in den laatsten tijd wordt de Heere Christus, naar Wien onze verzorging haar kenmerkende naam draagt, verlaagd tot . . . . patient. Zeer lezenswaardig is o.a. het in 1908 verschenen geschrift: ,,Moderne Leben-Jesu-Forschung unter dem Einfluse der Psychiatrie van Dr. Philipp Kneib, prof. der Apologetik aan de Universität Würzburg, die naar de leer der roomsche kerk, het opneemt voor de eer van den Heere Jezus, tegen Loosten, die Hem ,,geradezu geisteskrank” noemt; tegen Emil Rasmuser, die Hem als Epileptiker kenschetst; tegen Oskar Holtzmann, die Hem voor een Ekstatiker houdt; en tegen Julius Baumann, ord. Professor der Philosophie, die ,,möchte nicht gerade an religiözen Wahnsinn denken”, bij onze Heiland, den Zoon van God, ,,sondern könnte sich mit Nervenüberreizung begnügen”!²³) God geve onzen professor Bouman te Amsterdam, en weldra anderen nevens hem, met en als voorman van al onze Christen-artsen, tegen den Göttingschen professor Baumann, en allen die, als hij, in zijn ,,Die Gemutsart Jesu, nach jetziger wissenschaftlicher, insbezondere jetziger psychologischer Methode erkennbar gemacht”, en erger dan hij, den Zaligmaker ,,psychiatrisch” lasteren, hoog te houden het vaandel der Christelijke psychiatrie; die alle menschen als patienten aan Jezus’ voeten roept, van Wien de Schriften getuigen: ,,En Hij genas allen die kwalijk gesteld waren”; en die Hem als het Licht ook der psychiatrische wetenschap vereert en aanbidt. God geve hem, de beteekenis van ons Gereformeerd belijden voor de wetenschap en voor de practijk der krankzinnigenverzorging in helder licht te stellen, tot in de lengte der jaren; ten zegen voor onze en al de andere Stichtingen die Krankzinnigen en Zenuwlijders willen verzorgen in den Naam des Heeren, naar het onfeilbaar Woord!

Aan het einde van deze saamgedrongen Gedachtenisrede²4) zeg ik dank aan allen, Kerken en Vereenigingen, broeders en zusters, die van den beginne en van latere dagen tot nu toe de Vereeniging hebben gesteund, en beveel ik haar met hare patienten, verzorgers, en Bestuur aan de biddende liefde en werkdadige hulp van alle christenen aan. Dank ook aan U, die tot deze Gedachtenis zijt opgekomen. Een woord in ’t bizonder aan U, afgevaardigden van ’t Christelijk anatorium te Zeist, welks Geneesheer-directeur zoolang een onzer voormannen is geweest; en uit de verte een echo op den heilwensch van de Zeeuwsche Zustervereeniging, die een deel van onzen arbeid heeft overgenomen, en wier werk reeds in den beginne met koninklijke onderscheiding is geëerd. Insgelijks ook aan U, afgevaardigden van ,,’s Heerenloo”, dat zoo gezegend onder de Idioten arbeidt, in meer dan één opzicht onze goede buur. God zegene Uwe Vereenigingen en al uwen arbeid. In uw christelijke vriendschap samenwerking bevelen wij ons bij voortduring aan. Voor U, afgevaardigden van de Directeuren der Vrije Universiteit, heb ik in ’t bizonder dezen wensch, dat de Leerstoel en de Kliniek, die voor ons van zoo groot belang is, weldra moge uitgroeien tot een volle medische faculteit²5).
Ook aan U een woord van erkentelijkheid, hoogegachte Heeren Inspecteurs van de Staatswege, voor uwe tegenwoordigheid, die een nieuw bewijs is van uwe waardeering van ons streven. Gij hebt ook door opmerkingen en raadgevingen reeks dikwerf het welvaren onzer Stichtingen helpen bevorderen. Gelijk bij de opening van ,,Veldwijk” zij ook thans dankbaar gedacht, dat vooral de vriendelijke en hulpvaardige raadgeving van de heeren Inspecteurs, tot wie wij ons in ’t begin hebben gewend, wijlen de heeren Ramaer en Capelle, ons hebben geleid tot de keuze van het nu algemeen toegejuicht paviljoenstelsel. Het behoort dus tot de tradities van onze Vereeniging, in harmonie en vriendschap te leven met de vertegenwoordigers onzer geëerbiedigde Overheid. God stelle uwen arbeid tot zegen voor al de Krankzinnigen in den lande, en bevestigde de goede verstandhouding tusschen U en ons!
Aan allen en inzonderheid aan U, mijne waarde mede-Bestuursleden, Geneesheeren, Geestelijk Verzorgers, met allen die in en voor de verpleging arbeiden; en aan al de Corporaties en leden der Vereeniging en Afdeelings-besturen en Correspondenten, ten slotte een woord van bemoediging; dat besloten is in een herinnering aan onzen eersten en aan onzen tweeden Geneesheer-directeur. Om uw hart te sterken tegen dagen van bange beproeving, die God de Heere ook nu en dan over Zijn volk doet komen. Vele dagen van zware zorgen en nooden hebben onze Stichtingen reeds doorleefd, maar de zwaarste slag heeft ons getroffen in het eerste jaar. Onder de uitnemende leiding van onze eersten Geneesheer-directeur, Dr. Klinkert, wiens korte, zaakrijke principiëele, rede bij de aanvaarding zijns ambt hier nog dankbaar zij gedacht, was ternauwernood de arbeid goed op gang gekomen, toen deze veelbelovende jonge man reeds in Juli, wegens zwakte ons moest verlaten, nog geen halfjaar na de opening van ,,Veldwijk”, om 4 Augustus ten huize zijns vaders in Rotterdam te sterven²5). Hij ging heen in vrede, maar wij bleven zitten zonder Geneesheer-directeur. Toen was het getal christen-geneesheeren kleiner dan nu, en de twee die geacht werden de ledige plaats te kunnen innemen, konden zich niet beschikbaar stellen. Wat nu? Die gansch zeer bange vraag heeft in meer dan een vergadering des Bestuurs onze harten geroerd. Niemand onzer, hij zelf allerminst, had tevoren in Dr. Vermeulen een Geneesheer-directeur gezien. Maar toen was hij de eenige, die ons helpen kon in verlegenheid. In Gods naam is hij toen uitgenoodigd, ja, als Calvijn eenmaal door Farel, gedwongen, althans te beproeven Dr. Klinkert te vervangen. En zie, God heeft dien meer dan 60-jarigen geneesheer zonder speciale studie en praktijk, gesterkt, bekwaamd, en in hem talenten doen ontwikkelen en openbaar worden, die wij elken geneesheer en geneesheer-directeur toebidden mogen. Ongeveer 5 jaren, tot in 1891, heeft hij met opofferende toewijding gearbeid, waarin zijn tweede gade hem een kostelijke steun en hulpe is geweest. Toen was zijn taak ten einde. Intusschen had de Heere ons onzen broeder Van Dale onder zijn goede leiding reeds eenigen tijd in dezen arbeid zich kunnen oefenen. ’t Was menschelijkerwijze, wel veel gewaagd, een Stichting van reeds meer dan 250 patienten aan de leiding van een zoo jongen man toe te vertrouwen. Het Bestuur kon niet anders dan hem benoemen, eb Van Dale mocht niet anders dan zeggen: Zie hier ben ik. In Gods naam al weder is dit geschied. En – geloofd zij God met diepst ontzag! wij zijn niet beschaamd geworden. En later evenmin met de andere, ook nog jonge, mannen broeders, die tot het werk van geneesheer-directeur geroepen zijn. Die God nu, mijne broederen, die ons in 1886 en 1891 en later zoo wonderbaar heeft uitgeholpen uit bange zorg en nooden, Hij is nog Dezelfde. Zegge daarom ons aller hart en mond, als ware zonen Abrahams: Op den berg des Heeren zal het voorzien worden²6).

Afbeelding blz. 72

Zoo God onze Vereeniging ééne les allerduidelijkst heeft gegeven, dan is het wel deze: Zet uw betrouwen niet op eenig mensch: getuige de breede doodenlijst van onze Bestuursleden en eerste voorstanders en arbeiders! Nniet weinigen van de nog dienende 24 Bestuursleden zijn, òf worden spoedig, oud. Wie onzer zal na 25 jaar nog de Gedachtenis kunnen vieren? Geen nood: indien maar de Vereeniging en elk van hare Stichtingen getrouw blijft, in geloof, en liefde, en hoop²7). Toen ik met broeder Wielenga afscheid nam van onzen doodkranken Vermeulen, gaf hij ons nog enkele goede wenken. En toen wij, nadat Wielenga met hem had gebeden, voor ’t laatst hem de hand gaven, sprak hij: Broeders, ik ben des Heeren, en ,,Veldwijk” is des Heeren. Hij zal het maken!
Zóó ziji het, zóó blijve het, tot de wederkomst van Christus. Dat de Vereeniging, dat hare Stichtingen, dat ook een iegelijk van ons, des Heeren zij, Wiens barmhartigheden geen einde hebben in der eeuwigheid. Amen Hallelujah!

Geloofd zij God met diepst ontzag!
Hij overlaadt ons, dag aan dag,
Met Zijne gunstbewijzen.
Die God is onze zaligheid.
Wie zou die hoogste Majesteit
Dan niet met eerbied prijzen?
Die God is ons een God van heil;
Hij schenkt, uit goedheid, zonder peil,
Ons ’t eeuwig zalig leven.
Hij kan, en wil, en zal in nood,
Zelfs bij het naadren van den dood,
Volkomen uitkomst geven.

Ps. 68 : 10

_____________

AANTEKENINGEN

blz. 75 t/m blz. 99

Gedachtenis van het 40-jarig bestaan der Vereeniging

Ds. A.M. DONNER
GEDACHTENIS VAN HET 40-JARIG BESTAAN DER
VEREENIGING
Rede gehouden in de herdenkingssamenkomst te Amersfoort,
9 oktober 1924
Met het voorafgaande openingswoord
van den Voorzitter
*

Scan afbeelding blz. 100 & 101 & 102

HERDENKINGSSAMENKOMST
Gehouden te Amersfoort, 9 0ctober 1924
________

Nadat Ps. 145 : 6 is gezongen, en de Voorzitter, Prof. L. Lindeboom, in gebed is voorgegaan, houdt deze volgende toespraak:

Hooggeachte Vergadering, leden van Bestuur,
afgevaardigden van Corporaties en Afdeelingen
der Vereeniging tot Christelijke verzorging van
Krankzinnigen in Nederland; dienende broeders
en zusters, leden en begunstigers, genoodigden
van Zustervereenigingen, van het Staatstoezicht
op Krankzinnigen en Krankzinniggestichten,
belangstellenden in dezen arbeid der barmhartigheid.

U allen heet ik hartelijk welkom in deze samenkomst tot herdenking van het 40-jarig bestaan en arbeiden der Vereeniging.

 

Lentis Erfgoed is onderdeel van Lentis.